Boeddha-natuur — Chen Hsiu en Hui Neng

Er bestaat een onsterfelijke dialoog tussen twee leerlingen van de vijfde patriarch van het Chinese zenboeddhisme, in de vorm van twee gedichten. Het eerste werd opgesteld door de gedoodverfde opvolger van de patriarch, Chen Hsiu (?-706):

Het lichaam is de Bodhi-boom; de geest is als een smetteloze spiegel; draag zorg hem onophoudelijk zuiver te houden; dat niet één korreltje stof er zich moge aan hechten. 1

Maar toen trad een (ongeletterde) andere leerling naar voren, Hui Neng (638-713), die het helemaal niet eens was met deze visie en een ander gedicht aanbood:

Bodhi is geen boom; er is nergens een smetteloze spiegel; in wezen bestaat niets — alternatieve vertaling: de Boeddha-natuur is altijd zuiver; waaraan zou zich dan een stofkorrel kunnen hechten?

Hij won en werd de zesde patriarch.

Achter deze anekdote schuilt een grote problematiek die ook in andere religies terugkeert, zoals bv. in het tantrisch non-dualisme. De hamvraag die vanaf de twee genoemde figuren nog lang het zenboeddhisme zal bezighouden, is deze: is verlichting de vrucht van langzame inspanning, ofwel het abrupte doorbreken van een iets?

De twee zenmonniken vormden het begin van twee scholen die elkaar zouden bestrijden: de zgn ‘gradualistische’ school en de ‘subitistische’ school (geleidelijke verlichting versus plotse verlichting). De methoden die zich zouden ontwikkelen in die twee scholen verschillen duidelijk van elkaar. De ‘gradualistische’ visie van Chen Hsiu ontwikkelde zich tot de ‘zazenschool’ die vooral insisteert op de intensieve formele meditatie: zazen (het zitten op een kussen met het gezicht naar een muur gekeerd). De ‘subitistische’ visie ontwikkelde zich tot de ‘koanschool’, die vooral insisteert op het doorbreken van het denken via het omgaan met een onmogelijk vraagstuk, zodat het denken zich als het ware oplost: de koan (een bekend voorbeeld is ‘Wat is het geluid van één klappende hand?).

Voor de zazenschool is de menselijke geest de plaats waar de verlichting kan plaatsvinden (de Bodhi-boom) en is volgehouden meditatie op deze geest en het bekomen van een verdiept bewustzijn de enige mogelijkheid om het ‘stof’ van onze verstorende gedachten en gevoelens te verwijderen. Voor de koanschool is het uitgangspunt van deze visie grondig verkeerd; middel en doel van de verlichting hangen niet samen met een bijzondere praxis, want in al wat wij doen kunnen wij de altijd-reeds voorgegeven zuiverheid van onze geest ervaren. Verlichting is hier en nu en het is juist en enkel het vasthangen in de dualiteit tussen lijden en verlichting, weg en doel dat we deze doorbraak verhindert.

Gaandeweg zijn deze beide scholen wat minder scherp afgebakend geraakt, maar het ‘probleem’ blijft mensen bezighouden. Moet je mediteren of niet? Het is uiteindelijk een kwestie van ‘genade’: de diepe eenheidservaring kan inderdaad niet ‘verkregen’ worden, ‘gegrepen’ worden, want juist het grijpen maakt onontvankelijk. Maar zonder één of andere vorm van meditatief gestuurde loutering zal zij waarschijnlijk niet geschonken worden — behoudens uitzonderingen (die de regel bevestigen).

Hier zij aan toegevoegd dat met ‘meditatie’ niet noodzakelijk formele meditatie ‘op een kussen’ is bedoeld, maar ook het langzame rijpen in iemands geest van een andere instelling doorheen de dagarbeid (bv. strijken of ander handwerk) en het gewone leven (bv. in auto-verkeer).


1 Thomas Merton, Mystique et Zen, Albin Michel, Paris, 1990, pp. 37-38.