‘Onvoorstelbare liefde’ — Simone Weil

Simone Weil (1909-1943) riep tijdens haar leven en meer nog na haar dood felle emoties op, van zowel waardering als afkeer. Misschien is niet zozeer wat ze zegt daarvoor verantwoordelijk als wel de scherpte waarmee het zegt. Het minste dat je van haar kan zeggen is dat ze bijzonder intens is, zo niet extreem. Haar visie is niet eenvoudig om te vatten, maar bijzonder rijk. In wezen is haar denken een dialoog tussen het christendom en andere religies en het seculiere denken (filosofie, wetenschappen, literatuur) — een zeer geslaagde dialoog, helaas te weinig gekend en begrepen…

Drie mystieke ervaringen deden haar besluiten voor het christendom te kiezen, maar omwille van haar intellectuele vrijheid besloot zij nooit toe te treden tot de (katholieke) kerk. Haar visie op het judaïsme — wellicht te verklaren vanuit psycho-sociale motieven — bewijst dat ze ernstig de bocht uit kon gaan, maar haar kerngedachte is bijzonder mooi. In deze tekst komt deze erg gebald naar voor:

Het is door een onvoorstelbare liefde dat God wezens geschapen heeft die zo ver van Hem staan. Het is door een onvoorstelbare liefde dat God tot bij hen afdaalt. Het is door een onvoorstelbare liefde dat zij dan vervolgens tot Hem opstijgen. Dezelfde liefde. Zij kunnen enkel opstijgen door de liefde die God in hen gelegd heeft toen Hij hen kwam zoeken. En deze liefde is dezelfde waarmee Hij hen zo ver van Hem geschapen heeft. De Passie kan niet van de Schepping losgemaakt worden. De Schepping zelf is een soort Passie. Mijn bestaan zelf is als een vreselijk lijden van God, een lijden dat liefde is. Hoe middelmatiger ik ben, des te feller schittert de immense liefde die me in leven houdt. 1

Voor Weil is deze wereld de plaats waar God ons overlaat aan de wetten van de kosmos, er zich uit terugtrekt en slechts zijn liefde laat, zodat we zowel onszelf kunnen zijn als naar hem verlangen en vertrouwvol op hem wachten en uiteindelijk in de liefde ervaren. De manifeste afwezigheid van God is daarom juist de plaats waar hij verborgen aanwezig is voor ons. Waar het Oosten de schepping lijkt te zijn als een creativiteit die we finaal ‘liefde’ kunnen noemen, lijkt voor Weil de schepping struggle for life te zijn, een onverbiddelijk raderwerk van oorzaak en gevolg, dat de mens niet ontziet en vaak doet lijden. Dit lijden doet ons ‘aan de rand van de wereld’ komen en volharden, wachtend op verlossing die van elders moet komen.

‘Wachten’ op genade is de kern van de houding van de christen volgens Weil. God is alleen aanwezig in deze kosmos als de liefde die Hij ons toespreekt in alle heilige Schriften en in de literatuur, én als de liefde waarmee wij instemmen met zijn wil en naar Hem uitzien. Omdat God liefde is, is dit wachten zélf ook zijn aanwezigheid. Door dit wachten treden we uit onszelf, geven we ons egoïsme op en zijn wij het niet meer in onszelf, maar is Hij daar.

Dit ont-ikken in het wachten (op God, op de genade op de liefde) herhaalt zich in de compassie en inzet — tot op het punt van identificatie — voor de lijdende en de arme. Vandaar dat contemplatie en sociale inzet voor Weil de twee zijden van eenzelfde medaille zijn.


1 Lieven De Maeyer, Simone Weil. Leven op de rand van de wereld, Carmelitana, Gent, 2018, p. 27.

Zal Hij me laten oversteken? — Lalla

De tantrische mystica Lalla, ook Lal-De of Lalleshwari genaamd (1320-1392), liet slechts een 147-tal kwatrijnen na, korte gedichten van slechts vier regels, maar samen vormen ze een parel van de literatuur van Kashmir en van de tantrische non-dualiteit. Anders dan de vedantijnse non-dualiteit die in het Westen beter bekend is, ziet het tantrisme de kosmos en het lichaam niet als een achter te laten illusie, maar als een vrijwillige expressie van het Ultieme.

Heel eigen aan Lalla is dat zij niet alleen vanuit het perspectief van de mystieke vervulling schrijft, maar ook vanuit dat van het onmachtige verlangen. De kwatrijnen zijn eeuwenlang mondeling overgeleverd en niet in een bepaalde volgorde. Zo staan getuigenissen van een beginnende Lalla tot aan haar hoogste ontwikkeling kriskras door elkaar. Bovenstaande citaten geven een beeld van een fase waarin het pijnlijke verlangen naar het Ultieme de boventoon heeft. Maar is het wel een fase? Misschien is het mystieke leven voor lange tijd en voor velen net het smartelijke heen-en-weer geslingerd worden tussen momenten van vinden en momenten van weer verliezen-en-moeten-zoeken? Meerdere kwatrijnen van Lalla laten zo een klank horen die we kennen vanuit het Bijbelse Hooglied.

Vele gaan over de strijd om het hart los te maken van het strikt zinnelijke:

O jij die een lichaam hebt, je denkt enkel maar aan dat lichaam. O jij die een lichaam hebt, je bent alleen maar bezorgd om het te versieren. Het enige wat je doet is dit lichaam overstelpen met genoegens. Van dat lichaam zal nochtans niet eens een hoopje as overschieten. 1

Ach mijn geest, over jou moet ik ronduit wenen. De verlokking van de wereld – deze vrucht van illusie – werd je deel. Terwijl niet eens de schaduw van je ijzeren anker op het laatst bij je zal zijn. De ware natuur van de Eenheid (atman), waarom ben je die helaas vergeten? 

Het touw dat mijn lading kandijsuiker op mijn schouders vastsnoert, kwam los. Mijn rug buigt door als een boog. Hoe kan ik nog slagen? Het woord van mijn spirituele leraar kwam op me neer en wondde me. Mijn kudde is zonder herder. Ach, hoe kan ik nog slagen? 

Met een armzalig gevlochten touw sleep ik mijn bootje voort over de oceaan. Zal God mij horen? Zal Hij me helpen oversteken? Als water in drinkbekers van ongebakken klei vloei ik weg. Mijn ziel is vol verwarring. Ach, hoezeer verlang ik om naar huis terug te keren! 2

Het anker, de lading kandijsuiker en het bootje in de laatste drie teksten zijn allemaal beelden voor de lichaam (waarbij natuurlijk enkel de gehechtheid aan het lichaam bedoeld wordt).

De zes zijn van jou, dezelfde zes zijn van mij. Toch, o God, ben ik los van jou niets dan ellende. Tussen jou en mij, nochtans niet onderscheiden, is dit het onderscheid: jij bent de Heer van de zes, ik door de zes voortdurend misleid. 3 

Deze ‘zes’ zijn de zes zintuigen, voor het Zelf bron van vreugde, voor het ego bron van pijnlijke begeerte.

In een ander stukje is sprake van Maya, de illusoire dimensie of kracht van de wereld, die in feite eerder in onszelf zit, en waardoor we slechts de vergankelijke buitenkant waarnemen en niet de onvergankelijke en uitstralende Binnenkant:

Zij is het, die je als moeder melk geeft. Zij is het, die als een bruid met je omgaat. Zij is het, die als illusie (maya) uiteindelijk je leven wegneemt. Het is moeilijk om God waarlijk te vinden – verinnerlijk daarom het onderricht. 4

In meerdere stukjes vertelt ze over haar eigen strijd, wat haar gedichten zo warm-persoonlijk maakt:

Ik, Lalla, trok uit, in de hoop te ontbloeien als de bloesem van de katoenplant. Wat een slagen heb ik ontvangen van de schoonmaakster en de kaardster! Dan kwam de spinster met haar spinnewiel en spon mij tot fijne draden. Bij de wever werd ik op het getouw gespannen en ontving ik nieuwe slagen. 5


1-5 Marinette Bruno, Les Dits de Lalla ou la quête mystique, Deux Océans, paris, 1999.

‘Wereld-moederende lucht’ — Gerald Manley Hopkins


Gerald Manley Hopkins (1844-1889) is een van de belangrijkste onder de Engelse ‘Victorian Poets’. Eén van zijn bekendste gedichten is een lied van lof en dankbaarheid en vertrouwen tegenover het moederlijke element dat ons omgeeft, nl. de kosmische lucht, die onmiddellijk vergeleken wordt met de Maagd Maria:

The Blessed Virgin compared to the Air we Breathe

Wild air, world-mothering air,/ Nestling me everywhere,/ That each eyelash or hair/ Girdles; goes home betwixt/ The fleeciest, frailest-flixed/ Snowflake; that’s fairly mixed/ With, riddles, and is rife/ In every least thing’s life;/ This needful, never spent,/ And nursing element;/ My more than meat and drink,/ My meal at every wink;/ This air, which, by life’s law,/ My lung must draw and draw/ Now but to breathe its praise,/ Minds me in many ways/ Of her who not only/ Gave God’s infinity/ Dwindled to infancy/ Welcome in womb and breast,/ Birth, milk, and all the rest/ But mothers each new grace/ That does now reach our race—/ Mary Immaculate,/ Merely a woman, yet/ Whose presence, power is/ Great as no goddess’s/ Was deemèd, dreamèd; who/ This one work has to do—/ Let all God’s glory through,/ God’s glory which would go/ Through her and from her flow/ Off, and no way but so./ I say that we are wound/ With mercy round and round/ As if with air: the same/ Is Mary, more by name./ She, wild web, wondrous robe,/ Mantles the guilty globe,/ Since God has let dispense/ Her prayers his providence:/ Nay, more than almoner,/ The sweet alms’ self is her/ And men are meant to share/ ​Her life as life does air./ If I have understood,/ She holds high motherhood/ Towards all our ghostly good/ And plays in grace her part/ About man’s beating heart,/ Laying, like air’s fine flood,/ The deathdance in his blood;/ Yet no part but what will/ Be Christ our Saviour still./ Of her flesh he took flesh:/ He does take fresh and fresh,/ Though much the mystery how,/ Not flesh but spirit now/ And makes, O marvellous!/ New Nazareths in us,/ Where she shall yet conceive/ Him, morning, noon, and eve;/ New Bethlems, and he born/ There, evening, noon, and morn—/ Bethlem or Nazareth,/ Men here may draw like breath/ More Christ and baffle death;/ Who, born so, comes to be/ New self and nobler me/ In each one and each one/ More makes, when all is done,/ Both God’s and Mary’s Son./ Again, look overhead/ How air is azurèd;/ O how! nay do but stand/ Where you can lift your hand/ Skywards: rich, rich it laps/ Round the four fingergaps./ Yet such a sapphire-shot,/ Charged, steepèd sky will not/ Stain light. Yea, mark you this:/ It does no prejudice./ The glass-blue days are those/ When every colour glows,/ Each shape and shadow shows./ Blue be it: this blue heaven/ The seven or seven times seven/ Hued sunbeam will transmit/ Perfect, not alter it./ Or if there does some soft,/ On things aloof, aloft,/ Bloom breathe, that one breath more/ Earth is the fairer for./ Whereas did air not make/ This bath of blue and slake/ His fire, the sun would shake,/ A blear and blinding ball/ With blackness bound, and all/ The thick stars round him roll/ Flashing like flecks of coal,/ Quartz-fret, or sparks of salt,/ In grimy vasty vault./ So God was god of old:/ A mother came to mould/ Those limbs like ours which are/ What must make our daystar/ Much dearer to mankind;/ Whose glory bare would blind/ Or less would win man’s mind./ Through her we may see him/ Made sweeter, not made dim,/ And her hand leaves his light/ Sifted to suit our sight./ ​Be thou then, O thou dear/ Mother, my atmosphere;/ My happier world, wherein/ To wend and meet no sin;/ Above me, round me lie/ Fronting my froward eye/ With sweet and scarless sky;/ Stir in my ears, speak there/ Of God’s love, O live air,/ Of patience, penance, prayer:/ World-mothering air, air wild,/ Wound with thee, in thee isled,/ Fold home, fast fold thy child. 1

Het is een katholiek voorbeeld van iets fundamenteels dat in alle religies terugkeert.

Het Goddelijke, het Ultieme in zijn transcendentie, zijn schijnbaar moeilijke bereikbaarheid, wordt steeds weer nabij en teder gezien: het wordt voorgesteld als het moederlijke dat ons omgeeft — zoals de lucht ons omgeeft of zoals de liefde van een mythologische, legendarische of historische vrouw ons omgeeft.

De Werkelijkheid is zo vaak meedogenloos, de mens in zijn hulpeloosheid kan diep vertwijfelen of het leven wel goed is, maar telkens weer veert het vertrouwen op: ‘En toch… is die Werkelijkheid als een moeder om me heen.’ Het is dit basisvertrouwen dat zich beeldend uitdrukt in het geloof door een zorgend, voedend Element omgeven te zijn.

Freud gaf aan geen toegang tot en zelfs bedenkingen te hebben bij dit gevoel van geborgenheid; zijn Franse vriend en schrijver Romain Rolland wees erop dat dit bewustzijn van geborgenheid de essentie van religie is. In de twintigste-eeuwse psychoanalyse is meer begrip gekomen voor het zgn. ‘oceanische gevoel’. Men ziet het als een ‘normale’ beleving en basisenergie die ofwel goed/gezond ofwel slecht/ongezond aangewend kan worden.

In de figuur van Maria ziet Hopkins de spirituele opdracht die uit dit wereldbeeld voortvloeit: het is aan de mens om zo transparant als mogelijk te zijn voor dit moederlijke Element, zodat ook anderen ongebroken dit goddelijke licht kunnen ontvangen.


1 Robert Bridges, Poems of Gerald Manley Hopkins, Humphrey Milford, London, 1918.


De heilige Maagd, vergeleken met de lucht die wij ademen
vertaald door Gabriel Smit

Lucht, wereld-ommoederend, wild, overal strelend mij, mild, die wimper en haar omzweeft, het prille donsvlies binnenbeeft der sneeuw, doorstroomt en zeeft het kleinste dat hier streeft, wijd spreidend zegening in ieder levend ding; dit kwistig, nooit ontwend, àl voedend element, mij drank en spijs en meer: maal dat ik nooit ontbeer; lucht die, naar ’s levens wet, mijn longen, werkend onverlet, ademen, ademen, altijd weer, ook nu ik ademend haar eer, zij wijst mij meer en meer op haar die, stil bereid, niet slechts Gods eindloosheid, slinkend tot menselijkheid, opnam in borst en schoot, lichaam, melk, alles bood, neen, moeder, genadebron al die hier leeft, leven zal, Maria, onbesmet, rein louter een vrouw, ach, klein, doch wier aanwezigheid, macht groter is dan ooit toebedacht werd een godin; wier leven geheel gewijd was dit ene deel: door te laten Gods gloed, Gods gloed die in overvloed uit haar vloeiend, door haar heen, geen weg kiest dan haar alleen. Ja, wij zijn overal, altijd, door genade omringd, begeleid als door de lucht: dit zelfde geldt Maria, nooit genoeg vermeld. Als wild weefsel, wonderlijk kleed omhult zij der zonden planeet sinds haar gebed ons bereidt al Gods voorzienigheid. Neen, meer dan schenkster is zij de aalmoes zelf, zoet en blij; het is haar leven dat ons voedt gelijk de lucht het ons leven doet. En heb ik het wel verstaan dan neemt zij als moeder aan al ons geestelijk goed en stilt in heil onze hartslag wild; als lucht legt zij, stromend zoet, de dodendans in ons bloed, en al haar hulp daalt neer van Christus, onze Heer. Zijn lichaam werd uit haar; nu neemt Hij wonderbaar, telkens, niet vlees en bloed doch geest en maakt onvermoed – O mysterieuze wet ons hart een nieuw Nazareth waar Maria hem nacht en dag, altijd, ontvangen mag; een nieuw Bethlehem, waar zij puur Hem baren mag ieder uur, Bethlehem of Nazareth, – wij kunnen hier ademen, vrij in Christus, de dood voorbij. Hij, zo geboren, wordt wonderlijk nieuw Zichzelf en ons edeler ik, en iedereen, iedereen wint, wanneer dit in hem begint, Gods en Maria’ s Kind. O zie toch omhoog, zie zelf lucht, dit azuren gewelf, of neen, steek uw hand omhoog, vrij, hoe rijk, rijk streelt zij voorbij, hoe stroomt zij tussen uw vier vingers met lichte zwier. En deze saffieren gloed, hemelse overvloed stolt nooit; ja, weet diep en vast: nooit wordt zij aangetast. Op spiegelend blauwe dagen bloeit iedere kleur, ieder ding gloeit, zelfs schaduw is ontboeid. Blauw, – blauwe hemel, uw neergedreven, zeven keren of zevenmaal zeven keren gezeefde zonlicht omtooit rijker u en verarmt u nooit. En komt ge met geuren zacht aanwaaien onverwacht, om deze bloesemende ademtocht is de aarde u zoeter verknocht. Ja, als de lucht niet in haar bad van blauw de vlammen had geblust, het vuren zonnerad was dood: een zwarte wond, duisternis droop in het rond, er sloegen sterren doorheen als dovende kolen, steen, steenslag, zout, kwarts, overal in het zelfde barre heelal. Zo was ook God, in het begin, doch kerend tot een moeder in werd Hij lichaam, mens, zij schonk Hem zijn leden en zachter blonk de dagster, teder afgedekt, wiens glorie naakt ons nimmer trekt doch ons verblindt, onze afkeer wekt. Voor haar leven heen is Hij niet verder weg, juist lieflijker nabij, en haar handen zeven zijn licht tot de zwakheid van ons gezicht. Omgeef mij dan, Moeder zoet, als mijn lucht, mijn levens gloed, mijn betere wereld, waarin ik blij mij keer en wend, van zonden vrij. Vouw om mij heen, nabij, omhoog, steeds recht voor mijn weerspannig oog uw tedere, loutere hemelboog. Spreek aan mijn oor met stil gerucht van de liefde Gods, O leven lucht, van geduld en aller gebeden vlucht. Lucht, wereldschoot, wild en kuis, door u omzongen, in u thuis, hef mij, uw kind, naar huis.

Boeddha-natuur — Chen Hsiu en Hui Neng

Er bestaat een onsterfelijke dialoog tussen twee leerlingen van de vijfde patriarch van het Chinese zenboeddhisme, in de vorm van twee gedichten. Het eerste werd opgesteld door de gedoodverfde opvolger van de patriarch, Chen Hsiu (?-706):

Het lichaam is de Bodhi-boom; de geest is als een smetteloze spiegel; draag zorg hem onophoudelijk zuiver te houden; dat niet één korreltje stof er zich moge aan hechten. 1

Maar toen trad een (ongeletterde) andere leerling naar voren, Hui Neng (638-713), die het helemaal niet eens was met deze visie en een ander gedicht aanbood:

Bodhi is geen boom; er is nergens een smetteloze spiegel; in wezen bestaat niets — alternatieve vertaling: de Boeddha-natuur is altijd zuiver; waaraan zou zich dan een stofkorrel kunnen hechten?

Hij won en werd de zesde patriarch.

Achter deze anekdote schuilt een grote problematiek die ook in andere religies terugkeert, zoals bv. in het tantrisch non-dualisme. De hamvraag die vanaf de twee genoemde figuren nog lang het zenboeddhisme zal bezighouden, is deze: is verlichting de vrucht van langzame inspanning, ofwel het abrupte doorbreken van een iets?

De twee zenmonniken vormden het begin van twee scholen die elkaar zouden bestrijden: de zgn ‘gradualistische’ school en de ‘subitistische’ school (geleidelijke verlichting versus plotse verlichting). De methoden die zich zouden ontwikkelen in die twee scholen verschillen duidelijk van elkaar. De ‘gradualistische’ visie van Chen Hsiu ontwikkelde zich tot de ‘zazenschool’ die vooral insisteert op de intensieve formele meditatie: zazen (het zitten op een kussen met het gezicht naar een muur gekeerd). De ‘subitistische’ visie ontwikkelde zich tot de ‘koanschool’, die vooral insisteert op het doorbreken van het denken via het omgaan met een onmogelijk vraagstuk, zodat het denken zich als het ware oplost: de koan (een bekend voorbeeld is ‘Wat is het geluid van één klappende hand?).

Voor de zazenschool is de menselijke geest de plaats waar de verlichting kan plaatsvinden (de Bodhi-boom) en is volgehouden meditatie op deze geest en het bekomen van een verdiept bewustzijn de enige mogelijkheid om het ‘stof’ van onze verstorende gedachten en gevoelens te verwijderen. Voor de koanschool is het uitgangspunt van deze visie grondig verkeerd; middel en doel van de verlichting hangen niet samen met een bijzondere praxis, want in al wat wij doen kunnen wij de altijd-reeds voorgegeven zuiverheid van onze geest ervaren. Verlichting is hier en nu en het is juist en enkel het vasthangen in de dualiteit tussen lijden en verlichting, weg en doel dat we deze doorbraak verhindert.

Gaandeweg zijn deze beide scholen wat minder scherp afgebakend geraakt, maar het ‘probleem’ blijft mensen bezighouden. Moet je mediteren of niet? Het is uiteindelijk een kwestie van ‘genade’: de diepe eenheidservaring kan inderdaad niet ‘verkregen’ worden, ‘gegrepen’ worden, want juist het grijpen maakt onontvankelijk. Maar zonder één of andere vorm van meditatief gestuurde loutering zal zij waarschijnlijk niet geschonken worden — behoudens uitzonderingen (die de regel bevestigen).

Hier zij aan toegevoegd dat met ‘meditatie’ niet noodzakelijk formele meditatie ‘op een kussen’ is bedoeld, maar ook het langzame rijpen in iemands geest van een andere instelling doorheen de dagarbeid (bv. strijken of ander handwerk) en het gewone leven (bv. in auto-verkeer).


1 Thomas Merton, Mystique et Zen, Albin Michel, Paris, 1990, pp. 37-38.

‘Hoe had ik kunnen weten’ — Abdullah Ansari

Kwaja Abdullah Ansari (1006-1088) was een soefi uit het actuele Afghanistan die meerdere werken over filosofie en mystiek schreef in het Perzisch en Arabisch. Zijn meest bekende werk zijn de Munajat. Munajat zijn verzuchtingen, litanieën, dialogen met God, en deze bundeling gebeden zijn heel populair geworden in het soefisme. De persoonlijke en intieme toon maken ze tot heel bewogen stukjes.

Wat sterk bij Ansari tot uiting komt is de ervaring van genade, d.w.z. van het gratis geschonken worden van diepere religieuze ervaring, ervaringen van eenheid met het Ultieme. Dit bewustzijn dat de ultieme verstaans- en belevingsdimensie niet kan bereikt worden door eigen inspanning keert in àlle religies terug. (Volkomen ten onrechte beweerde het christendom wel eens dat in het Oosten geen sprake van genade zou zijn, maar enkel van zelfverlossing. Fake news.) De eigen inspanning is niet meer dan een opening van het ik voor juist die genade:

Mijn God! een briesje waaide in de tuin van de liefde, en wij gaven ons hart als offer. Wij ontdekten een parfum, uit de schat van de liefde komend, en wij verklaarden onszelf koning tot aan het uiteinde van de wereld. Een bliksem flitste, uit de horizon van de Werkelijkheid opduikend; voor niets en stof tellend lieten wij de twee werelden daar. Een enkele blik wierp Jij op ons, en in die enkele blik hebben wij gebrand, zijn wij gesmolten. Kijk nogmaals en verzorg deze verkoolde, red deze verdronkene! Wordt niet gezegd dat men de dronken man geneest met wijn? 1

Een bries, een parfum, een bliksem, een blik overkwamen, overvielen de hunkerende Ansari, en transformeerden zijn ervaring. Bemerk dat een bliksem een plots en kortstondig gebeuren is, terwijl een bries en een parfum wijzen op een vager, geleidelijker doorbraakervaring.

In deze tekst kijkt Ansari terug op zijn verleden en afgelegde weg:

Hoe had ik kunnen weten dat lijden moeder van de vreugde is, en dat achter ontgoocheling duizend schatten verborgen gaan? Hoe had ik kunnen weten dat het verlangen de ontmoeting aankondigt, en dat onder de wolk van de Weelde elke wanhoop onmogelijk is? Hoe had ik kunnen weten dat deze Vriend zo mild is, tot op het punt dat zijn genade en erbarmen voor de zondaar niet te berekenen is? Hoe had ik kunnen weten dat deze glorierijke God zijn dienaar dermate verwent, en dat Hij voor zijn vrienden zoveel tederheid heeft? Hoe had ik kunnen weten dat wat ik zocht zich in het intiemste van mijn geest bevond, en dat de eer van Jouw ontmoeting voor mij een gratuite gave is? 2

Wat eerst pijnlijk was, onthulde zich later als de verborgen werking van die genade. Nu beseft hij dat het verlangen (de inspanning) rééds genade was en het begin van de ontmoeting — of de essentie ervan? Die ervaring van genade wekt een godsbeeld op waarin de tederheid en de barmhartigheid centraal komen te staan. En dan, het meest kenmerkende van de mystieke ervaring: zij is altijd de bewustwording van de eeuwige Aanwezigheid.

Deze tekst wijst er dan op dat de inspanning uiteindelijk moet losgelaten worden (‘Als je de Boeddha tegenkomt, dood hem dan!’):

Mijn God! het feit van gevonden worden gaat voor Jou het zoeken en de zoeker vooraf. Als dan de dienaar hardnekkig blijft zoeken naar Jou, betekent dit dat hij wordt beheerst door instabiliteit. De zoeker zoekt hardnekkig, terwijl wat hij zoekt reeds daar is, nog vòòr hij het zoekt. Ziedaar iets verbazingwekkend! Maar nog meer verbazingwekkend is dat de ontdekking eensklaps wordt geschonken, zonder uitgelokt te zijn door de zoektocht. Het is God die zich laat zien, terwijl de sluier van de Macht blijft hangen! 3

Alleen geheel lege, open handen kunnen het Geschenk ontvangen — maar wat een inspanning natuurlijk om de handen open te krijgen of te laten! En tenslotte de paradox: de geschonken Vriend blijft het eeuwige Mysterie.


1,2,3 Serge de Laugier de Beaurrecueil, Khwadja Abd’Allah Ansari. Cris du coeur, Cerf, Paris, 2010, nrs 7, 28 en 30, pp. 65 en 77.

‘Zie! Vandaag ben je lachend aangekomen, als de sleutel tot een gevangenis’ — Rumi

O plotse opstanding, o oneindige ontferming! O jij die in het brandend braambos van de gedachten het vuur smeet! Zie! Vandaag ben je aangekomen, als de sleutel tot een gevangenis. Je kwam naar de armen, als een aalmoes, zoals de goddelijke genade. Jij kamerheer van de zon, jij noodzakelijk voor de hoop. Jij bent het doel en de zoekende, jij bent het einde en het begin. Je bent verschenen in de harten, je hebt de gedachten omkranst. 1

Met deze woorden opent de verzameling mystieke gedichten van de islamitische mysticus Rumi (1207-1273), vertaald door Eva de Vitray-Meyerovitch. Zij koos goed, want deze woorden geven zowel de diepste boodschap van Rumi mee als de emotionele ervaring die erachter schuilgaat.

Rumi was zoiets als een nuchtere wetenschapper, tot een rondreizende derwisj de rijkdom in Rumi’s hart zag sluimeren en hem zomaar zijn vriendschap en mystieke ervaring aanbood: Sjams van Tabriz. Deze ervaring van een diepe liefde opende Rumi’s hart voor het mysterie van de Liefde, een Liefde ouder en groter dan de kosmos — en er nochtans het intieme hart van: het Godsmysterie.

Een vriend opent de deur voor de Liefde! In deze crisistijden zien we elkaar intenser, hopelijk. Mag de geliefde of vriend of moedige medemens ook een ervaring worden van goddelijke Liefde en Eenheid?


1 Mawlana Djalal Od-Din Rumi, Odes mystiques, trad. Eva de Vitray-Meyerovitch, Seuil, Paris, 1973, p. 21.