De Werkelijkheid is een zee — Jami

De soefi Jami (1414-1492) verwoordt gaaf het pantheïsme van de mystici, d.w.z. dat zij geen duidelijke scheiding aanbrengen tussen het Ultieme — ‘God’ — en de dagelijkse realiteit.

Wat de (filosofische) wààrheid is, dat weten zij niet, daar zijn zij niet in geïnteresseerd, zij beschrijven wat zij voélen. Wat zij gewaar worden is dus dat de werkelijkheid van God en mens en natuur één grote Zee is, waarin alle dingen voortdurend als golven opwellen en weer verdwijnen; alleen de Zee blijft bestaan:

De werkelijkheid is een zee van immer rollende golven,/ wij mensen zien slechts deze golven./ Van diep vanbinnen opgewekt, rusten zij op het zee-oppervlak./ Als een sluier bedekken en omhullen zij hun eigenlijke verschijning./ Zijn — dat is de essentie van hun aller Heer, alle dingen bestaan in Hem en Hij in alle./ Dit is de betekenis van het mystieke woord: ‘Alle dingen zijn vervat in het Al’. 1

Het beeld van de oceaan en de golf zou kunnen uit het boeddhisme komen maar is veeleer typisch voor een belangrijk fenomeen in de vergelijkende religiestudie: overal duiken dezelfde grondintuïties op, in een soort culturele ‘synchroniciteit’.

God is het Geheel van de werkelijkheid, aanwezig in alles en als alles. Maar wij zien de Zee niet, wij zien enkel de golven. Wij zien niet de eeuwigheid en de rust, wij ervaren enkel de vergankelijkheid en de beweging. Dit maakt ons onrustig en bang. Van deze angst geraakt de mysticus bevrijd; deep down toch, want ze blijven mensen. Al wat is, het is God — het Geheel — dat zich nu in deze dan in gene vorm vertoont en verhult. Individuele dingen komen en gaan, maar het Geheel — God — blijft. Hij is het Zijn, het Leven, de Wereld; wij zijn de zijnden, de levenden, de deeltjes van de wereld. Wanneer wij in onszelf en in de geliefde mensen en dingen om ons heen alléén de vergankelijke verschijning vasthouden, dan zijn wij een speelbal van de golven. Maar wanneer we vertrouwen of zién dat het de Ene is die enkel maar zich steeds vernieuwt, dan vinden wij de vrede van die onvergankelijke Eenheid. ‘Ik’ verander wel van vorm, maar blijf eeuwig aanwezig; ‘jij’ verandert wel van vorm, maar blijft eeuwig aanwezig.

Er zijn drie wijzen van omgaan met onze sterfelijkheid: 1. haar helemaal ontkennen in het hedonistische ‘plukken van de dag’, carpe diem, 2. haar neutraliseren door onsterfelijkheidsgeloof van welke vorm ook, en 3. beseffen dat wij Hem/Haar/Het zijn, de ene goddelijke Wereld die eeuwig aan het transformeren is. De eerste wijze verwerpen de mystici; de tweede wijze vinden zij uiteindelijk een beetje naast de kwestie; de derde wijze omarmen zij. Zee geworden, verheugen zij zich in alle zoete golven en aanvaarden zij alle bittere golven.


1 F. Hadland Davis, The Persian Mystics. Jami, John Murray, London, 1918, p. 65.

Weten dat G*d de Barmhartige is — Menahem Nahum van Tsjernobyl

In de joodse mystiek wordt het Ultieme gezien als een Oneindigheid (Ein Sof) die uitvloeit in kenbare eigenschappen (sefiroth). In dit ‘uitvloeien’ vinden we zeker het neo-platonisme terug, maar uiteindelijk is het vooral een manier om de oneindige verhevenheid van de Bijbelse God samen te denken met zijn oneindige nabijheid.

In alle religies is liefde het motief van deze overgang van het onkenbare Ene in het kenbare vele. Net als bij de soefi mysticus Ibn Arabi is ook bij de chassidische figuur Nahum van Tsjernobyl (1730-1797) dat verlangen of die liefde ten diepste een zaak van barmhartigheid:

God verlangde dat er schepselen zouden zijn die zijn eigenschappen en werken zouden zien en zouden weten dat Hij de ‘Barmhartige’, de ‘Genadige’ en de ‘Lankmoedige’ is. Dit alles kon slechts waargenomen worden in een wereld waarin er schepselen zouden zijn. Daarom was het zijn wil zo een wereld te scheppen, opdat schepselen zijn grootheid zouden kunnen kennen. 1

Deze tekst biedt een joodse versie van het principe dat we in alle religies terugvinden en reeds in vele blogberichten hebben voorgesteld: wat we ‘God’ noemen is het ongekende en onkenbare Mysterie dat op één of andere manier ‘verlangt’ om zich gekend te maken in en door de dingen die onze werkelijkheid uitmaken. Het antropomorfisme (mens-vormige denken) is onvermijdelijk hier.

De Barmhartigheid schept individuele, broze, soms boze schepselen, zodat het zijn/haar barmhartigheid kan bewijzen aan hen, zodat ze het Ultieme kunnen duiden als barmhartigheid, en zelf barmhartig worden voor elkaar. Barmhartigheid als oorsprong, grond en doel van het bestaan. Alleen al te leven, te bestaan, is het teken van de barmhartigheid van God. Dan kan niemand, wat hij of zij ook misdaan heeft, twijfelen aan die barmhartigheid. Hoe dieper iemand zinkt, hoe scherper zelfs hij of zij het wezen van het Ultieme kan ervaren.

Hoe meer God zich door de mens gekend zal weten als Mededogen, hoe meer de Werkelijkheid haar bedoeling zal bereikt hebben. En hoe minder een mens barmhartig is voor een ander, hoe minder hij of zij de volheid van het leven vindt. Dat geldt dan zowel op intiem-individueel vlak als op sociaal-economisch vlak. Deze ‘metafysica van de barmhartigheid’ is wel de diepste grond waarom de chassidim zozeer de vreugde kennen.


1 Menahem Nahum van Tsjernobyl, Me’or E’nayim, in Shimon Shokek, Kabbalah and the Art of Being, Routledge, London, 2001.

Het verwisselen van zichzelf en de ander — Shantideva

Op de meditatie van het ‘gelijkstellen van jezelf met de ander’ in vreugde en lijden, volgt nog een tweede, verdere stap in de het voornaamste geschrift van de Indische boeddhist Shantideva (achtste eeuw): het ‘verwisselen van jezelf met de ander’:

Hij die zichzelf en anderen spoedig wenst te redden, moet zich bezighouden met het hoogste mysterie, het verwisselen van zichzelf en de ander. … Als je uit egoïsme een ander te kort hebt gedaan, zul je in de hel gekookt worden. Als je uit altruïsme jezelf te kort hebt gedaan, zal alle voorspoed je ten deel vallen. … Allen die in de wereld ongelukkig zijn, zijn dat omdat zij hun eigen geluk najagen. Allen die in de wereld gelukkig zijn, zijn dat omdat zij het geluk van anderen najagen. … Hij die niet zijn eigen geluk inruilt voor het lijden van de ander kan het boeddhaschap nooit bereiken, en zelfs niet een beperkt geluk in de kringloop van het bestaan. 1

Hier gaat het er niet meer om dat je de vreugde en het lijden van een ander gelijkstelt met die van jezelf en zijn lijden als het jouwe ziet, en jouw vreugde als de zijne. Hier gaat het er niet meer om dat je je ik niet langer beperkt tot jezelf en het uitbreidt tot het de ander, ja alle anderen omvat. Het ‘hoogste mysterie’ van de levensbeschouwing en de meditatiepraktijk die Shantideva voorstelt is dat je je vervolgens gaat inwisselen, verwisselen, uitwisselen met de ander. Het lijden van de ander wordt tot het eigen lijden gemaakt of opgenomen in het eigen hart, en de eigen vreugde wordt weggeschonken aan de ander.

Wie dit meditatief inoefent, zal uiteindelijk in het dagelijkse leven zo ingesteld zijn en hiernaar handelen — dit is natuurlijk wat finaal bedoeld wordt. Opnieuw is deze tekst een voorbeeld van hoe deze tweede vorm van mededogen-meditatie kan verlopen, op het meditatiekussen en/of in de dagdagelijkse omgang met de naasten. Wie zijn eigen geluk niet inruilt met een ander, kan nooit de volle verlichting bereiken, zegt Shantideva!

Sterke zinnen ook: Allen die in de wereld ongelukkig zijn, zijn dat omdat zij hun eigen geluk najagen. Allen die in de wereld gelukkig zijn, zijn dat omdat zij het geluk van anderen najagen. Het eigen ‘ik’ (het eigen lichaam, de eigen persoonlijkheid) dient nog slechts om het in te zetten voor de anderen. Hoe actueel is deze boodschap in onze op hol geslagen individualistische samenleving…


1 Ria Kloppenborg, Santideva. De weg tot het inzicht, Meulenhoff, Amsterdam, 1980, VIII, 120-186.

Jijzelf en de ander zijn gelijk — Shantideva

Het achtste hoofdstuk van de Bodhisattvacharyavatara van de Indische mysticus Shantideva (achtste eeuw) is een parel van de boeddhistische mystieke literatuur. De titel ervan is: ‘De volmaakte deugd van de meditatie’. Hier zien we religie op haar moeilijk bereikbare hoogtepunt. Mystiek (meditatie en zijn verdieping) en ethiek (mededogen) vallen immers samen.

De enige betekenis en bedoeling van de privé meditatiepraktijk is om een mens te worden van mededogen, helemaal op het welzijn van de ander gericht, van alle andere mensen. Het verlangen naar bevrijding, als oogmerk en als methode, want dat is wat bedoeld wordt met de ‘verlichtingsgedachte’, is hier niets anders dan de radicale eenheid met de naaste en de inoefening ervan. Opvallend is dat het beeld gebruikt wordt dat ook Paulus in de eerste brief aan de Korintiërs gebruikt: de mensen vormen één lichaam met elkaar, zo omvattend als de kosmos zelf (en hierin overtreft Shantideva Paulus nog).

Wat Shantideva voorstelt is dat we zouden mediteren op de diepgaande eenheid met elkaar, zoals verschillende ledematen één zijn met elkaar in eenzelfde lichaam. Onze dagdagelijks afbakening van onszelf als ‘mijn ik’ moet doorbroken worden en stilaan vervagen, tot wij een open of gemeenschappelijk ‘ik’ verwerven. Dit is de finale conclusie van het fundamentele inzicht van het boeddhisme dat er geen eeuwige, van elkaar onder- en gescheiden personen bestaan in ons, mar slechts voortdurend wisselende samenstellingen van sensaties, gedachten, gevoelens, intenties enz. Vreugde en lijden van een ander worden dan langzaamaan gezien en ervaren als de vreugde van mijzelf, van een ander-lidmaat-van-mijzelf.

Als je door te mediteren … de telkens weer opkomende gedachten tot rust hebt gebracht, moet je de verlichtingsgedachte ontwikkelen. Dan moet je eerst op dezelfde manier en vol toewijding het idee ontwikkelen dat jijzelf en de ander gelijk zijn. ‘Lijden en geluk zijn voor allen gelijk. Wat voor mij lijden is, is dat ook voor hen, wat voor mij geluk is, is dat ook voor hen.’ Daarom moet ik allen behandelen zoals ik mijzelf behandel. 1

Uiteindelijk leidt dit ertoe dat ik in staat ben mezelf als één te beleven met de ander in vreugde en leed, en nog slechts echte vreugde te kennen als de ander of alle anderen ook vreugde kennen, en mijn lijden als geen lijden te zien als het erom gaat de vreugde van de ander te bevorderen:

Ik moet het lijden van een ander beëindigen, omdat het lijden is als mijn eigen lijden. Ik moet anderen helpen, omdat zij levende wezens zijn zoals ik. Geluk is voor de ander even begeerlijk als voor mij. Ben ik dan zo bijzonder dat ik slechts voor mijzelf geluk kan nastreven? 2

Dit is dan nog maar de eerste trap van deze mededogen-meditatie: het gelijkstellen van zichzelf met de ander. De zinnen die Shantideva hier neerschrijft zijn duidelijk bedoeld als een voorbeeld van hoe je concreet zo moet mediteren. Geleidelijk aan verdiept de meditatie dan wel, voorbij woorden. Van veeleisendheid gesproken.


1,2 Ria Kloppenborg, Santideva. De weg tot het inzicht, Meulenhoff, Amsterdam, 1980, VIII, 89-117.

‘Vriendin, klim omhoog’ — Maria Petyt

Maria Petyt (1623-1677) zal voor de meesten niet zo bekend zijn. Zij werd geboren in Hazebrouck in Frans-Vlaanderen, maar leefde eerst als begijn in Gent (1642-1657) en later als kluizenares in Mechelen (1657-1677). Zij was lid van de Karmelorde. Haar geestelijke begeleider, de karmeliet Michaël van de heilige Augustinus, ook een mystiek schrijver, droeg haar op haar ervaring neer te pennen. Dat verscheen in 1683 als Het leven van de weerdighe moeder Maria s Sta Theresia. In twee dikke volumes komen allerhande aspecten van een veelzijdig mystiek leven aan bod. Maria Petyt schreef in een heel literair Nederlands van de zeventiende eeuw en vormt een soort synthese tussen de Karmelmystiek en de Rijnlandse mystiek.

Teresa van Jezus (van Avila) wijst erop dat niet alle mystici ook nog de gave hebben om zich goed uit te drukken. Maria Petyt had die gave zeker en dat blijkt uit deze tekst, waarin ze heel goed de verdieping van de meditatie en het gebed beschrijft, zoals die soms optreedt. Het gaat dan niet langer om een indirecte geloofservaring van het Ultieme; het gaat zelfs niet langer om een ‘smakende, ondervindende, gewaarwordelijke en gevoelige’ ervaring van God, maar om ‘armoede van geest’, iets boven alle smaken en beelden:

Mij wordt nu inwendig geleerd een andere manier van leven in God, niet op een smakende, ondervindende, gewaarwordelijke en gevoelige wijze, zoals boven gezegd is, maar een leven dat bestaat in vastheid van het geloof en armoede van de geest, heel sterk en gestadig in het uitwerken van alle volmaakte deugden, zonder nog op die manier gevoed en ondersteund te zijn door deze zoete invloed van gevoelige genaden, tedere liefde enz. Alsof tot mij gezegd werd: Vriendin, klim omhoog, boven het voelen, boven het ondervinden en smaken, en boven alle beelden, want God is boven alle beelden. Zwem boven dat alles, om zonder gewaarwordelijke voorkomendheid van de genade te komen tot een wezenlijk leven in God. Ik schijn dan te vatten en te bespeuren hoe al de rest maar kinderspel is, iets waar de geest nu slechts kwalijk zou willen naar kijken. Want door dit zo geestelijk licht onderricht in wat het beste is, is de geest nu zo wijs geworden dat hij als verliefd schijnt op dat arm, verlaten, troosteloos leven vol overgave. De geest voelt zich zo grootmoedig, genereus, stevig en sterk, dat hij gaarne voor alle zoetheid en voorkomendheid van de Beminde zou bedanken, zoals iemand die gaarne gespeend is van de borsten om steviger spijzen te eten. Verder doet de opperste onverschilligheid en overgave aan het behagen van de Beminde mij zonder eigen wil en verkiezen zijn. Mij dunkt dat de Beminde deze kennis instort om twee redenen en oorzaken. Ten eerste opdat ik nergens zou op steunen of mij in iets zou laten voorstaan iets bijzonders te zijn, al gaf de goddelijke goedheid mij nog zoveel gewaarwordelijke en gevoelige genaden. Ten tweede om mij heel onthecht en vrij te bewaren van alle subtiele gehechtheid aan enige wijzen, manieren en oefeningen, zonder ergens mijn genegenheid aan te geven of vast aan te blijven hangen, maar om met een volkomen vrijheid van geest altijd klaar te staan en beschikbaar van ogenblik tot ogenblik, zoals en waar de goddelijke geest ons heen wil drijven, me op het minste innerlijke teken terstond daartoe kerende en me laten plaatsend in alle vormen en wijzen die de Beminde voor lief neemt. Mijn inwendigheid moet gesteld zijn zoals gewillige en zachte was, om de indrukking van diverse zegels te ontvangen, zonder weerstand te bieden van zijn kant aan die verschillende indrukkingen en bewerkingen van de geest. 1

Typisch voor mystiek is de paradox: dit leven is tegelijk ‘troosteloos’ en tegelijk iets waar men ‘verliefd’ op wordt.

Het is als het ware een diepe onbepaalde Vreugde voorbij de vele oppervlakkige concrete vreugdes. De liefde heeft ons zozeer aangetrokken, dat andere bijkomstigheden ons niet meer boeien; de zuivere dienst van de goddelijke Liefde is nu ons diepste verlangen en onze diepste vervulling. Deze gelijkmoedigheid betekent grote innerlijke vrijheid en beschikbaarheid voor de Liefde. Maria gebruikt het beeld van de zegelwas, die ontvankelijk is om welke indruk ook maar te ontvangen vanwege God.

Daar gaat de ‘mystiek van de wereldreligies’ in feite en enkel om: de mens losmaken van zichzelf om liefdevolle beschikbaarheid te worden voor wat echt telt, God oftewel de liefde.


1 Maria Petyt, Het leven vande weerdighe moeder Maria a S.ta Teresia, (alias) Petyt, Jan van den Kerchove, Ghent, 1677; vindplaats van deze passage helaas niet teruggevonden…)

Denken houdt op door leegte — Nagarjuna

Nagarjuna (150-250) is één van de belangrijkste, zo niet de belangrijkste mysticus-filosoof van het Mahayana boeddhisme. In deze moeilijke maar belangrijke tekst wijst hij erop dat gevangen zitten in ons handelen en denken ophoudt wanneer we de openheid (‘leegte’) inoefenen of toelaten. Die openheid bestaat erin de werkelijkheid te laten zijn wat ze is, door ze niet in kaders, in tegenstellingen, in vastomlijnde hoedanigheid te willen dwingen — want die zijn er in feite niet. De dingen zijn zoals ze zijn.

Het uitroeien van karma en verkeerd denken leidt tot nirvāṇa. Karma en verkeerd denken komen voort uit concepten. Concepten komt voort uit denken. Denken houdt op door leegte. 1

Op de werkelijkheid als geheel en uiteindelijk op alle dingen kunnen we een viervoudige ‘logica’ toepassen: iets is aldus, iets is niet aldus, iets is tegelijk aldus en niet aldus, iets is noch aldus noch niet aldus. ‘Aldus’: dat kan zowel over een godsbeeld gaan, of de waarde van een alledaagse belevenis zijn, of een emotie. Alles wat we meditatief overschouwen, zal uiteindelijk deze vier vormen van (waar) zijn onthullen. Dit soort meditatie laat ons met andere woorden inzien dat het denken zich stukloopt op de werkelijkheid, dat de werkelijkheid niet te pakken is, dat het ons denken is dat de werkelijkheid vervormt en ons gevangen houdt in haar netten. Gaan we dood? of gaan we niet dood? of is het tegelijk doodgaan (in zekere zin) en niet-doodgaan (in een andere zin)? of is het uiteindelijk noch doodgaan noch niet-doodgaan? Wie zal het zeggen. Of juister: we kunnen het niet zeggen.

Nagarjuna maakt het radicale apofatisme — visie die meent dat we niets kunnen weten over het Ultieme — tot een meditatiepraktijk en levenswijze voor het dagelijkse leven. Door het loslaten van wat als lijden en gevangenschap, als vreugde en verlichting geduid wordt, bestaan lijden en gevangenschap, vreugde en verlichting niet meer voor ons, laten we de werkelijkheid zijn wat ze is — en ervaren we openheid, vrijheid, beschikbaarheid, waardering, bewondering, vrede, vreugde, geluk.

Niet bekend uit de woorden van anderen, vrij, niet gefabriceerd door denken, niet geconceptualiseerd of gedifferentieerd. Dit kenmerkt zo-zijn. Wat zich voordoet in afhankelijkheid van een ander is niet aan zichzelf gelijk, noch is het t.o.v. zichzelf anders, dus het is noch niet-bestaand noch eeuwig. Dit is de nectar, de leer van de boeddha’s, de redders van de wereld. 2

Natuurlijk kunnen we niet op alle niveau’s zo leven en denken, we moeten ook nog functioneren in de samenleving. Daarom maakt Nagarjuna een onderscheid tussen ‘voorlopige waarheid’ en ‘uiteindelijke waarheid’. Dat God een vader is, is een voorlopige waarheid waarmee we in het christendom kunnen werken, over praten, op insisteren. Maar in de stilte van ons hart mogen we de uiteindelijke waarheid weten, dat God noch vader, noch niet-vader (of iets anders is), dat ‘hij’ tegelijk vader en niet-vader is, dat hij noch vader noch niet-vader is, en vrij zijn de ultieme Werkelijkheid te genieten zoals ze is. De ultieme waarheid ontzenuwt de voorlopige waarheid van haar aanspraken en maakt haar juist bruikbaar, enkel bruikbaar, eenvoudig bruikbaar, maar nooit absoluut. Dit inzicht over de dubbele waarheid zou veel kunnen ‘ontharden’ in de religies.

Onze gedachten kunnen verwijzen naar het Ultieme, maar raken het nooit. We mogen dus de maan niet verwarren met de vinger waarmee we naar de maan wijzen. De vinger is nuttig, maar is de maan niet. De gedachten die we in een bepaalde context gebruiken over het wezenlijke kunnen ons in die richting helpen, maar als we er ons aan vastklampen (bv. in het dogmatisme of fundamentalisme), blijven we vasthaken in ons denken en zullen we nooit het Ultieme zélf bereiken.


1,2 Nagarjuna, Verzen van het Midden, 18,5-12, in Barry Kenzin, Nagarjuna’s Wisdom, Wisdom Publications, Somerville, 2019.

Terugkeren is de beweging van de Weg — Lao Zi

De wereld in haar totaliteit of dynamiek enerzijds en het Ultieme anderzijds vallen samen in Laozi’sBoek van de Weg en zijn Kracht’. Het Ultieme is de kosmos, of toch in haar mysterieuze, onweerstaanbare Voortstuwing of Kracht. Zij is een onophoudelijk komen en gaan van de dingen.

Dat is het (steeds) ‘terugkeren’ waarover deze tekst het heeft:

Terugkeer is de beweging van Tao.

Zachtheid is de werking van Tao.

De dingen der wereld ontstaan uit zijn.

Zijn ontstaat uit niet-zijn. 1

Dit terugkeren heeft evenwel nog een diepere bodem. Het is inderdaad het ‘terugkeren’ van de eeuwige kringloop van het leven, van steeds hetzelfde, leven en dood, momenten van geboorte en momenten van ondergang, lief en leed. Maar het is daarnaast – en daarin – ook het ‘terugkeren’ van die kosmische kringloop en activiteit… tot de kosmische rust waaruit zij ontstonden, en het ‘terugkeren’ van alle menselijke inspanning tot de innerlijke rust waaruit ze zijn voortgekomen. Dit is als het ware het ‘terugkeren in het terugkeren’.

Het leven is zoals het is, zegt Laozi, een komen en gaan waar we geen greep op hebben; maar het is de kunst van het leven hier aandachtig op in te gaan, zodat het diep bewust beaamd wordt in het eigen hart, van de nood een deugd makend. Zo kan het feitelijke ook het bevrijdende worden. Dan komt al ons rusteloze zoeken en streven telkens weer thuis in overgave en tijdloze rust. Het wentelen van het leven gebeurt zoals het gebeurt, maar ik kan me geven, aanvaarden, meestromen, me invoegen en met liefde gebruik maken van de stuwing om zoveel mogelijk goeds op te pikken onderweg, voor mezelf en de samenleving. Het is door deze overgave dat kracht vrij komt om te doen wat mogelijk is, het moreel neutrale of slechte op zacht-zwakke wijze ombuigend tot het moreel goede. Hier schuilt de paradox van het Chinese wu-wei, een zeer actieve passiviteit, en een geloof in het goede temidden van de onverschilligheid van de kosmos.

Zoiets als Liefde is werkzaam in alles en allen, zoiets als Liefde moge werkzaam zijn in mij. Het is niet door de werkelijkheid en haar dynamiek tegen te werken dat ik iets kan doen, het is door in zwakheid te luisteren naar haar steeds weer scheppende beweging dat ik zelf ook scheppend kan zijn.

Het zijn komt voort uit het niet-zijn, de actie uit de rust, de efficiëntie uit de zwakheid, de vruchtbaarheid en het engagement uit de overgave.


1 Johannes Schiettecatte, Taoïstische meesters, Carmelitana, Gent, 2017, p. 49. 

Thuis — Emily Dickinson

Dit is één van de verrukkelijke gedichten van Emily Dickinson, waarvan de eenvoud een grote, ja religieuze diepte verbergt. De grootste Amerikaanse dichteres blijft de harten beroeren: biografieën, films en TV-series worden over haar gemaakt aan de lopende band. In de meest recente serie, Dickinson (Apple TV, 2020), wordt haar levenslange vriendschap met jeugdvriendin en later schoonzus Sue al te sterk in de verf gezet. Wat er ook van zij, de dichteres vat misschien wel het mooiste aspect van de menselijke liefde in enkele woorden in haar gedicht Except to Heaven:

Except to Heaven, she is nought.
Except for angels — lone.
Except to some wide-wandering Bee
A flower superfluous blown.
1

(Tenzij voor de Hemel is zij niets./ Tenzij voor engelen – alleen./ Tenzij voor een of ander vér dwalende Bij, een overbodige, weggewaaide bloem.)

Buiten de liefde is de mens bijna betekenisloos. In dit gedicht daalt Dickinson ‘de ladder van het zijn’ af: eerst God, dan de engelen, dan de mensen. Voor God is elk individu oneindig kostbaar. Engelen vergezellen het tijdens zijn aardse leven. Maar buiten de liefde betekenen wij weinig tot niets voor vreemden. Eenzaamheid gaapt tussen mens en mens. Het leven lijkt ons te behandelen als een ontwortelde bloem, speelbal van de elementen. Niemand ziét ons in ons diepste zijn. Als één van zovele madeliefjes liggen we in de weide van de wereld, niets maakt ons gelaat méér dierbaar dan dat van een ander:

Except for winds – provincial.
Except by Butterflies
Unnoticed as a single dew
That on the Acre lies.
2

(Tenzij voor winden, ongeacht gewest./ Tenzij voor Vlinders, ongeacht, als een dauwdruppel in een akker.)

Maar de liefde die iemand voor ons heeft maakt de wereld compleet anders en het leven compleet nieuw. Op het grote wereldtoneel verzinken we in het niets, maar voor één geliefd wezen zijn we uniek en oneindig kostbaar; en dat maakt van het bestaan een thuis, een huis waar we echt thuis zijn. De ‘bij’ en de ‘vlinder’ zijn natuurlijk de dichteres zelf, die zo graag in het hart van haar vriendin honing komt puren en daar zo graag haar diepste dorst lest. Liefde maakt van het bestaan, waar de existentialistische filosoof zo mee worstelt, een Thuis:

The smallest Housewife in the grass,
Yet take her from the Lawn,
And somebody has lost the face
That made Existence — Home!
3

(Kleinste Huisvrouw in het gras,/ maar neem haar weg van het gazon/ en iemand verloor het aangezicht/ dat van het bestaan Thuis maakte!)

Elders schrijft Dickinson hoezeer we genoeg hebben aan liefde, dat ze natuurlijk met een hoofdletter spelt, zoals ze zoveel woorden met een hoofdletter spelt, daardoor krijgen haar woorden een diepe dubbelzinnigheid: ‘That Love is all there is, is all we know of Love‘ (Franklin Edition 1747)

Mogen we onze geliefden telkens weer als onze Thuis ervaren!


1,2,3 Cristanne Miller, Emily Dickinson’s Poems. As She Preserved Them, Belknap Press, Cambridge, Massachusetts, 2016, p. 101.

Zal Hij me laten oversteken? — Lalla

De tantrische mystica Lalla, ook Lal-De of Lalleshwari genaamd (1320-1392), liet slechts een 147-tal kwatrijnen na, korte gedichten van slechts vier regels, maar samen vormen ze een parel van de literatuur van Kashmir en van de tantrische non-dualiteit. Anders dan de vedantijnse non-dualiteit die in het Westen beter bekend is, ziet het tantrisme de kosmos en het lichaam niet als een achter te laten illusie, maar als een vrijwillige expressie van het Ultieme.

Heel eigen aan Lalla is dat zij niet alleen vanuit het perspectief van de mystieke vervulling schrijft, maar ook vanuit dat van het onmachtige verlangen. De kwatrijnen zijn eeuwenlang mondeling overgeleverd en niet in een bepaalde volgorde. Zo staan getuigenissen van een beginnende Lalla tot aan haar hoogste ontwikkeling kriskras door elkaar. Bovenstaande citaten geven een beeld van een fase waarin het pijnlijke verlangen naar het Ultieme de boventoon heeft. Maar is het wel een fase? Misschien is het mystieke leven voor lange tijd en voor velen net het smartelijke heen-en-weer geslingerd worden tussen momenten van vinden en momenten van weer verliezen-en-moeten-zoeken? Meerdere kwatrijnen van Lalla laten zo een klank horen die we kennen vanuit het Bijbelse Hooglied.

Vele gaan over de strijd om het hart los te maken van het strikt zinnelijke:

O jij die een lichaam hebt, je denkt enkel maar aan dat lichaam. O jij die een lichaam hebt, je bent alleen maar bezorgd om het te versieren. Het enige wat je doet is dit lichaam overstelpen met genoegens. Van dat lichaam zal nochtans niet eens een hoopje as overschieten. 1

Ach mijn geest, over jou moet ik ronduit wenen. De verlokking van de wereld – deze vrucht van illusie – werd je deel. Terwijl niet eens de schaduw van je ijzeren anker op het laatst bij je zal zijn. De ware natuur van de Eenheid (atman), waarom ben je die helaas vergeten? 

Het touw dat mijn lading kandijsuiker op mijn schouders vastsnoert, kwam los. Mijn rug buigt door als een boog. Hoe kan ik nog slagen? Het woord van mijn spirituele leraar kwam op me neer en wondde me. Mijn kudde is zonder herder. Ach, hoe kan ik nog slagen? 

Met een armzalig gevlochten touw sleep ik mijn bootje voort over de oceaan. Zal God mij horen? Zal Hij me helpen oversteken? Als water in drinkbekers van ongebakken klei vloei ik weg. Mijn ziel is vol verwarring. Ach, hoezeer verlang ik om naar huis terug te keren! 2

Het anker, de lading kandijsuiker en het bootje in de laatste drie teksten zijn allemaal beelden voor de lichaam (waarbij natuurlijk enkel de gehechtheid aan het lichaam bedoeld wordt).

De zes zijn van jou, dezelfde zes zijn van mij. Toch, o God, ben ik los van jou niets dan ellende. Tussen jou en mij, nochtans niet onderscheiden, is dit het onderscheid: jij bent de Heer van de zes, ik door de zes voortdurend misleid. 3 

Deze ‘zes’ zijn de zes zintuigen, voor het Zelf bron van vreugde, voor het ego bron van pijnlijke begeerte.

In een ander stukje is sprake van Maya, de illusoire dimensie of kracht van de wereld, die in feite eerder in onszelf zit, en waardoor we slechts de vergankelijke buitenkant waarnemen en niet de onvergankelijke en uitstralende Binnenkant:

Zij is het, die je als moeder melk geeft. Zij is het, die als een bruid met je omgaat. Zij is het, die als illusie (maya) uiteindelijk je leven wegneemt. Het is moeilijk om God waarlijk te vinden – verinnerlijk daarom het onderricht. 4

In meerdere stukjes vertelt ze over haar eigen strijd, wat haar gedichten zo warm-persoonlijk maakt:

Ik, Lalla, trok uit, in de hoop te ontbloeien als de bloesem van de katoenplant. Wat een slagen heb ik ontvangen van de schoonmaakster en de kaardster! Dan kwam de spinster met haar spinnewiel en spon mij tot fijne draden. Bij de wever werd ik op het getouw gespannen en ontving ik nieuwe slagen. 5


1-5 Marinette Bruno, Les Dits de Lalla ou la quête mystique, Deux Océans, paris, 1999.

‘Liefde is bij me’ — Marguerite Porete

We kennen niet met zekerheid het exacte geboortejaar van Marguerite Porete, maar men denkt dat dit ergens rond 1250 moet zijn. Haar sterfdatum kennen we wel: 1310, omdat zij in dat jaar levend verbrand werd door de Kerk, omwille van haar ‘ketterse’ gedachtengoed, dat zij weigerde te herroepen. Vandaag wordt zij gehuldigd als één van de grootste laatmiddeleeuwse mystici, met een gedachtegoed dat dicht bij dat van meister Eckhart ligt. Errare humanum est.

Wat de Parijse theologen en kerkleiders stak was ongetwijfeld haar insisteren op het onderscheid tussen de ‘grote’ ‘kerk van de liefde’ en de ‘kleine’ ‘kerk van de redelijkheid’ d.w.z. van het ambt. Maar het zal toch vooral de tendens geweest zijn in het denken van Porete om de grens tussen de liefde van God en de menselijke liefde te vervagen en zo een vorm van christelijke non-dualiteit van de liefde te affirmeren. Bovendien liet Porete haar gedachten circuleren in het volkse Frans van haar tijd en niet in het verplichte Latijn. En dan was zij nog een ongeletterde en een vrouw. Een gerespecteerd theoloog die zich achter haar boek schaarde mocht niet baten. Op de Place de Grève werd zij op 1 juni 1310 op de brandstapel verniet(igd).

Haar Miroir des âmes simples et anéanties spreekt over de gelovige die geen andere wil meer heeft dan de wil van God. In de trant van de hoofse liefde laat zij de ziel, de deugden en de liefde met elkaar discussiëren, waarbij de klemtoon ligt op de liefde die de rede moet loslaten om zich helemaal te ‘vernieten’ in het mysterie van de nabije Liefde. Zo bereikt zij een toestand waarin zij niet meer kan zondigen, omdat de goddelijke Liefde haar eigen liefde helemaal in zich heeft opgenomen:

Liefde: ‘Ik ben God, zegt Liefde, want Liefde is God en God is Liefde, en deze ziel is God vanwege liefde [par condition d’amour]. Ik ben God door mijn goddelijke natuur, en deze ziel is God door de rechtvaardigheid van liefde [justice d’amour]. Zo wordt mijn dierbare beminde onderwezen en geleid door mij, zonder haarzelf, want zij is in mij omgevormd. Deze ziel wordt met de adelaar vergeleken omdat zij hoog vliegt, zeer hoog, hoger nog dan welke andere vogel, want zij is gevederd door pure Liefde [Fin Amour]. Zij kijkt in alle helderheid in de schoonheid van de zon, haar straal en haar schittering die haar het merg van de hoogste ceder tot voedsel geeft.’ De ziel: ‘Vrouwe Natuur, ik neem afscheid van U: Liefde is bij me, ik hou me nu vrij dankzij Hem, zonder vrees en voor iedereen [je me tiens en liberté grâce à lui, sans crainte et devant tous].’ 1

In die toestand is de ziel ook verheven boven de moraal van goed en kwaad. Dit komt in alle religies terug: mystici voelen zich zozeer opgenomen in de goddelijke Liefde dat ze zich niet meer kúnnen bezighouden met morele categorieën. Het is te begrijpen dat dit de katholieke moraaltheologen deed steigeren. (Hoewel ze Augustinus’ ‘Ama et fac quod vis — Bemin, en doe dan wat je wil’ toch zullen gekend hebben…) Maar dit gaat over het mystieke bewustzijn, niet het alledaagse bewustzijn van mensen, zoals wanneer een Al-Hallaj uitroept dat hij God is.

De ethische kracht en inzet van Porete blijkt ten overvloede uit haar biografie. Voor haar moet de mens liefde worden, en neemt God het dan over in de mens. Dan laat de mens zich niet meer gidsen door goed en kwaad, door de moraal van de omgeving, maar alleen door de impulsen van God, die altijd liefde zijn, maar soms op een onverwachte manier. Bij haar zien we hoezeer mystiek en liefde één zijn.


1 Marguerite Porete, Le miroir des âmes simples et anéanties, Albin Michel, Paris, ch. 21.