Naar binnen luisteren — Etty Hillesum

In het zoeken naar een religie van de liefde hoort Etty Hillesum zeker thuis. Sinds de publicatie van haar dagboeken in 1981 en 1986 is Etty behoorlijk populair geworden in de Lage Landen en daarbuiten. Ook in theologische kringen heeft men aandacht voor haar gekregen, omdat zij een godsbeeld naar voren brengt dat grotere plausibiliteit heeft in een tijdperk dat twee wereldoorlogen, genocides en vele andere vormen van onzegbare terreur heeft gekend.

De sleutel tot deze religieuze beleving was de invloed van de analyst — charlatan zeggen anderen — Julius Spier met wie zij in 1941 kennis maakte. Hij nodigde haar uit dagboeken bij te houden en ‘naar binnen te luisteren’, naar het diepste in haar.

En dat mijzelve, dat allerdiepste en allerrijkste in mij, waarin ik rust, dat noem ik ‘God’. (…) En liefhebben en ‘hineinhorchen’ in zichzelf en in anderen en in de samenhangen van dit leven en in jou. (…) Eigenlijk is mijn leven één voortdurend ‘hineinhorchen’, in mijzelf, in anderen, in God. En als ik zeg: ìk ‘horch hinein’, dan is het eigenlijk God in mij, die ‘hineinhorcht’. Het wezenlijkste en diepste in mij dat luistert naar het wezenlijkste en diepste in de ander. God tot God. (15.17/9/42)

Dit naar-binnen-luisteren wordt haar tenslotte zo eigen dat het haar overal begeleidt:

Ik hoef nooit meer in een hoekje tegen de kast te kruipen om ‘in mij naar binnen te luisteren’, ik luister de hele dag naar wat er binnen me is, ook wanneer ik tussen anderen ben, ik hoef me niet meer af te zonderen, put geregeld krachten uit de verborgenste en diepste bronnen in mezelf. (19-20/2/42)

Ze blikt dankbaar terug op Spier als de man die haar leerde om God in zichzelf op te graven:

Hij heeft God in mij opgegraven en tot leven gebracht en ik zal nu verder naar God gaan graven en zoeken in al de mensenharten, die ik tegen kom, op welke plek van deze aarde dan ook. (11/9/42)

De God waar Etty in gelooft is niet langer de transcendente God, genoegzaam en onafhankelijk van de mens, maar de God die moet gedragen, geholpen, bevrijd worden — in zichzelf, in de ander, in de wereld.

Mijn God, hoe zal het met me gaan. Nee, ik zal het je niet vooruit vragen, ieder ogenblik, zoals het komt, ook het onvoorstelbaarste, zal ik dragen en als je eens in me valt, zal ik je weer oprapen. Ik hoop er samen met je doorheen te komen. (15 en 21/7/42)

Men heeft eraan getwijfeld of zij nog wel echt in God geloofde en of deze dialoog met God niet een soort spel was dat zij speelde. Maar dan gaat men ervan uit dat de traditionele westerse, monotheïstische Godsvoorstelling de enige juiste en mogelijke is, en dat kan niet langer aanvaard worden.

Ook bij C.G. Jung duikt het beeld op van God als dat in ons wat ons diepste zelf is. En ook in vele oosterse tradities is het Ultieme het diepste in de mens, dat hem wel overstijgt maar zonder een geheel-andere buitenkosmische goddelijke persoon te zijn. Ook in het hindoeïsme is het teder omzorgen van een kwetsbare, kinderlijke godsfiguur één van de mogelijke vormen van bhakti of godsliefde.

Etty verwoordt het op unieke wijze:

Ik zal je helpen God, dat je het niet in mij begeeft, maar ik kan van tevoren nergens voor instaan. Maar dit éne wordt me steeds duidelijker: dat jij ons niet kunt helpen, maar dat wij jou moeten helpen en door dat laatste helpen wij onszelf. En dit is het enige, wat we in deze tijd kunnen redden en ook het enige, waar het op aankomt: een stukje van jou in onszelf, God. En misschien kunnen we ook er aan meewerken jou op te graven in de geteisterde harten van anderen. Ja, mijn God, aan de omstandigheden schijn jij niet al te veel te kunnen doen, ze horen nu eenmaal ook bij dit leven. Ik roep je er ook niet voor ter verantwoording, jij mag daar later ons voor ter verantwoording roepen. En haast met iedere hartslag wordt het me duidelijker: dat jij ons niet kunt helpen, maar dat wij jou moeten helpen en dat we de woning in ons, waar jij huist, tot het laatste toe moeten verdedigen. (12/7/42)

Er is geen ander, beter woord dan het woord ‘God’ voor deze beleving, schrijft ze op de laatste bladzijden van haar dagboek, kort voor haar arrestatie en deportatie:

Je hebt me zo rijk gemaakt, mijn God, laat me ook met volle handen uit mogen delen. Mijn leven is geworden tot een ononderbroken samenspraak met jou, mijn God, één grote samenspraak. Wanneer ik sta, in een hoekje van het kamp, mijn voeten geplant op jouw aarde, het gezicht geheven naar jouw hemel, dan lopen me soms de tranen over het gezicht, geboren uit een innerlijke bewogenheid en dankbaarheid, die zich een uitweg zoekt. Ook ‘s avonds, wanneer ik in m’n bed lig en rust in jou, mijn God, lopen me soms de dankbaarheidstranen over het gezicht en dat is mijn gebed. (…) Ik vecht niet met jou, mijn God, mijn leven is één groot samenspraak met jou. Misschien zal ik nooit een groot kunstenares worden, wat ik toch eigenlijk wil, maar ik ben al te zeer geborgen in jou, mijn God. Ik zou soms wel kleine wijsheden willen etsen en vibrerende verhaaltjes, maar ik kom altijd weer direct terecht bij een en hetzelfde woord: God, en dat omvat alles en dan hoef ik al het andere niet meer te zeggen. En al mijn scheppingskracht zet zich om in innerlijke samenspraken met jou, de golfslag van mijn hart is breder geworden hier en bewogener en rustiger tegelijkertijd en het is mij of m’n innerlijke rijkdom steeds groter wordt. (18/8/43)

Dit prachtige godsbeeld leidt tot een prachtige spiritualiteit: leven ‘vanuit de oerbronnen in zichzelf’, dat een liefde uit onvoorwaardelijke liefde voor alles en iedereen is:

… hoe daar, als een dwingende, richtende kracht in me is die grote, groeiend ernst, die soms is als een geluidloze stem die me zegt, wat ik moet doen. (…) Ik vernieuw me van dag tot dag aan de oerbron, het leven zelf en rust uit van tijd tot tijd in een gebed. En dàt weten degenen, die zeggen: je leeft te intensief, niet, dat men zich terug kan trekken in een gebed als in een kloostercel en dat men dan met vernieuwde kracht en herwonnen rust verder gaat. Wanneer men, na een lang en moeizaam proces, dat dagelijks verder gaat, is doorgebroken tot die oerbronnen in zichzelf, die ik nu maar God wens te noemen, en wanneer men er voor zorgt, dat die weg tot God vrij en onverbarricadeerd blijft – en dat geschiedt door ‘werken aan zichzelf’ – dan vernieuwt men zich steeds weer aan die bron en dan hoeft men ook niet angstig te zijn, dat men te veel krachten geeft. (25 en 28/9/42)


De citaten (eerste cijfer de dag, tweede de maand en derde het jaar) zijn genomen uit: Etty. De nagelaten geschriften van Etty Hillesum 1941-1943, Balans, Amsterdam, 1986.

‘Onvoorstelbare liefde’ — Simone Weil

Simone Weil (1909-1943) riep tijdens haar leven en meer nog na haar dood felle emoties op, van zowel waardering als afkeer. Misschien is niet zozeer wat ze zegt daarvoor verantwoordelijk als wel de scherpte waarmee het zegt. Het minste dat je van haar kan zeggen is dat ze bijzonder intens is, zo niet extreem. Haar visie is niet eenvoudig om te vatten, maar bijzonder rijk. In wezen is haar denken een dialoog tussen het christendom en andere religies en het seculiere denken (filosofie, wetenschappen, literatuur) — een zeer geslaagde dialoog, helaas te weinig gekend en begrepen…

Drie mystieke ervaringen deden haar besluiten voor het christendom te kiezen, maar omwille van haar intellectuele vrijheid besloot zij nooit toe te treden tot de (katholieke) kerk. Haar visie op het judaïsme — wellicht te verklaren vanuit psycho-sociale motieven — bewijst dat ze ernstig de bocht uit kon gaan, maar haar kerngedachte is bijzonder mooi. In deze tekst komt deze erg gebald naar voor:

Het is door een onvoorstelbare liefde dat God wezens geschapen heeft die zo ver van Hem staan. Het is door een onvoorstelbare liefde dat God tot bij hen afdaalt. Het is door een onvoorstelbare liefde dat zij dan vervolgens tot Hem opstijgen. Dezelfde liefde. Zij kunnen enkel opstijgen door de liefde die God in hen gelegd heeft toen Hij hen kwam zoeken. En deze liefde is dezelfde waarmee Hij hen zo ver van Hem geschapen heeft. De Passie kan niet van de Schepping losgemaakt worden. De Schepping zelf is een soort Passie. Mijn bestaan zelf is als een vreselijk lijden van God, een lijden dat liefde is. Hoe middelmatiger ik ben, des te feller schittert de immense liefde die me in leven houdt. 1

Voor Weil is deze wereld de plaats waar God ons overlaat aan de wetten van de kosmos, er zich uit terugtrekt en slechts zijn liefde laat, zodat we zowel onszelf kunnen zijn als naar hem verlangen en vertrouwvol op hem wachten en uiteindelijk in de liefde ervaren. De manifeste afwezigheid van God is daarom juist de plaats waar hij verborgen aanwezig is voor ons. Waar het Oosten de schepping lijkt te zijn als een creativiteit die we finaal ‘liefde’ kunnen noemen, lijkt voor Weil de schepping struggle for life te zijn, een onverbiddelijk raderwerk van oorzaak en gevolg, dat de mens niet ontziet en vaak doet lijden. Dit lijden doet ons ‘aan de rand van de wereld’ komen en volharden, wachtend op verlossing die van elders moet komen.

‘Wachten’ op genade is de kern van de houding van de christen volgens Weil. God is alleen aanwezig in deze kosmos als de liefde die Hij ons toespreekt in alle heilige Schriften en in de literatuur, én als de liefde waarmee wij instemmen met zijn wil en naar Hem uitzien. Omdat God liefde is, is dit wachten zélf ook zijn aanwezigheid. Door dit wachten treden we uit onszelf, geven we ons egoïsme op en zijn wij het niet meer in onszelf, maar is Hij daar.

Dit ont-ikken in het wachten (op God, op de genade op de liefde) herhaalt zich in de compassie en inzet — tot op het punt van identificatie — voor de lijdende en de arme. Vandaar dat contemplatie en sociale inzet voor Weil de twee zijden van eenzelfde medaille zijn.


1 Lieven De Maeyer, Simone Weil. Leven op de rand van de wereld, Carmelitana, Gent, 2018, p. 27.

Het altijd aanwezige Ene — Plotinos

De Griekse filosoof Plotinos (204-270) heeft een ontzaglijke invloed uitgeoefend op de Westerse mystiek. Hij bood het begrippenapparaat om verder door te denken op de relatie tussen God en mens, tussen Schepper en schepsel, in de drie monotheïstische godsdiensten van het Westen. Hij hielp mystici als Mozes Cordovero, Meister Eckhart, Ibn Arabi en vele anderen om de eenheid tussen het Ene (God) en het vele (de wereld) te articuleren. Uit Plotinos’ grote werk De Enneaden, en vooral uit het laatste, zesde deel ervan, blijkt duidelijk dat Plotinos spreekt vanuit een eigen mystieke ervaring.

Voor de Griekse filosoof is heel de werkelijkheid uitgevloeid uit het Ultieme — dat hij het Ene noemt — en er dus wezensverbonden mee:

Het Ene staat buiten niets, zegt Plato, maar hij (het Ene) is bij allen aanwezig zonder dat ze het weten. Want ze vluchten zelf buiten hem, of liever buiten zichzelf. Ze kunnen dus hem niet te pakken krijgen, voor wie ze gevlucht zijn. … Dat Ene nu is, omdat het geen anders-zijn kent, altijd aanwezig, en wij alleen dan, wanneer wij het anders-zijn niet hebben. En dat Ene verlangt niet naar ons om rondom ons te zijn, maar wij naar hem om daar omheen te zijn. 1

Het Ene blijft altijd aanwezig in het vele als de permanente bron en grond ervan. Onze zintuiglijk-lichamelijke conditie trekt ons naar buiten, en dit is goed, het is de beweging van de emanatie zelf, in ons werkzaam. (Plotinos zelf is helaas nogal lichaamsvijandig.) Zo staan we echter met de blik naar buiten gericht en gebeurt het dat we de innerlijke oorsprong vergeten. Het Goddelijke is er altijd, maar wij vergeten het. Wij ‘vluchten’ het. Tegelijk bezielt iets ons om terug te keren naar die diepe Eenheid, wij ‘verlangen’ ernaar, wij ‘jachten’ ernaar; dit is de religieuze eros.

Plotinos gebruikt het prachtige beeld van de koorleider, die ons helpt onze individuele partituur juist te zingen en harmonisch met elkaar te klinken àls wij naar hem/haar kijken en naar hem/haar luisteren:

En wij zijn er altijd omheen, maar wij kijken er niet altijd naar, maar zoals een koor, hoewel geschaard rond de koorleider, zich kan omdraaien en de koorleider niet meer ziet, en dan vals zingt – wanneer het zich echter naar de koorleider keert, zingt het mooi en is het werkelijk rondom de koorleider geschaard -, zo zijn wij ook altijd rondom hem en zo niet, dan zullen we tot volledige ontbinding komen en zullen wij niet meer zijn. En wij zijn niet altijd op hem gericht, maar wanneer wij naar hem kijken, dan hebben wij de vervulling bereikt en kunnen wij rusten. Dan zingen wij niet meer vals en dansen we werkelijk om hem heen in een door god bezielde reidans. En in die reidans aanschouwt de ziel de bron van het leven en de bron van de geest, de oorsprong van het zijnde, de oorzaak van het goede, de wortel van de ziel. 2

Hij noemt het leven en de kosmos ook een reidans, die slechts vervullend en harmonisch verloopt als wij ons laten ‘bezielen’ door ‘god’ en niet egocentrisch ons eigen ding willen doen. Dat Ene, bezielend aanwezig, is voor hem de zon van het Goede, die hij op sommige plaatsen ook duidelijk de Liefde noemt.

Zo is zijn wereldbeeld dus: diep in de kosmos en in de mens is de Ene Liefde aanwezig, als een bron (uitvloeiend) en als een magneet (aantrekkend): voortdurend veelheid scheppend en deze veelheid teder terug aantrekkend in zichzelf en één makend:

Wij bestaan echter in vollere zin, als wij ons daarop richten en daar is ons welzijn, en het ver zijn daarvan is niets anders dan minder zijn. Daar ook komt de ziel tot rust en is ze buiten de kwade dingen door op te stijgen naar de van het kwaad gezuiverde plaats. Daar denkt ze ook en daar wordt ze niet door aandoeningen geplaagd. Ook het ware leven is daar. Want het leven nu en het leven zonder god is slechts een spoor van leven, een nabootsing van dat leven, en het leven daar is de activiteit van de geest. En die activiteit brengt ook goden voort in de verstilde aanraking met het Ene en brengt schoonheid voort en rechtvaardigheid en deugd. Want daarvan is de ziel zwanger als ze vol is van god en dat is voor haar oorsprong en einde: de oorsprong omdat ze daarvandaan komt, en het einde omdat daar het Goede is. En daar gekomen wordt zij zelf ook wat ze was. … Want daar ze iets anders is dan (die) god, maar wel uit hem komt, gaat haar begeerte noodzakelijkerwijs naar hem uit. En als ze daar is, heeft ze de hemelse Liefde. 3

Menszijn is deze Eenheid zoeken in zichzelf — of spontaan gewaarworden, als ‘genade’ dat schenkt –, het is zichzelf innerlijk één (laten) maken, zodat je in je onmiddellijke omgeving eenheid kunt uitstralen en uiteindelijk eenheid kan stichten in de hele wereld. Rust vinden in de Eenheid en uit haar ook kracht putten.

Derhalve jachten we om hier vandaan te komen – en ergeren we ons omdat we nog zo gebonden zijn aan deze zijde – opdat we ons met ons hele wezen daar tegenaan vlijen en geen deel meer hebben, waarmee we ons niet aan god vastklampen. 4


1,2,3,4 Plotinos, De Enneaden, Ambo, Baarn, 1984, VI.9.4-9, pp. 867 e.v.

‘Leid me naar de plaats die U me toewijst’ — Epictetus

Het is tragisch dat de vroege Kerk de Grieks-Romeinse religiositeit zonder nuance verketterd en gedemoniseerd heeft, alsof de eigen waarde alleen uitblinkt door het devalueren van alle andere…

Epictetus (50-135) is de meest religieuze van de Griekse stoïcijnen. In zijn uitvoerige Colleges komt keer op keer het geloof in ‘God’ en de diepe overgave aan ‘Hem’ ter sprake. Epictetus is van onder het stof gehaald doordat de cognitieve gedragstherapie zich stoelt op zijn inzicht dat ons denken over de werkelijkheid onze emotionele reactie erop bepaalt.

Maar het meest eigene aan de mens verwaarloost men wel, meent Epictetus, en dat is het ‘beschouwen van Gods werken’:

De mens is door God op de wereld gezet om hem en zijn werken niet alleen te beschouwen, maar ook te doorgronden en te interpreteren. Daarom is het mensonwaardig op hetzelfde punt te beginnen en op te houden als niet-redelijke wezens; dat wil zeggen: je moet daar wel beginnen, maar pas ophouden waar in ons geval de natuur ophoudt, namelijk bij contemplatie, inzicht en een manier van leven die met de natuur harmonieert. Zorg dus dat jullie je laatste adem niet uitblazen voor jullie dat alles hebben bestudeerd. (Colleges 1.6.19-21) 1

— en ook het ‘zingen tot God’:

Als ik een nachtegaal was, zou ik doen wat een nachtegaal doet; was ik een zwaan, dan zong ik als een zwaan. Maar nu ben ik een rationeel wezen, dus moet ik een hymne zingen tot God; dat is mijn taak, die voer ik uit, en zolang me dat gegeven is, zal ik die post niet verlaten. En ik spoor jullie aan met mij datzelfde lied aan te heffen. (Colleges 1.16.20-21) 2

De mens is een deel, een fragment van God, dat noodzakelijkerwijs verlangt om terug te keren tot Hem, om zich een te maken met Hem, bewust, in alle levensactiviteiten:

Jij daarentegen bent wel een doel op jezelf en een fragment van God. Iets in jou is een deel van hem. Waarom herken je die verwantschap dan niet? … Wanneer je de liefde bedrijft, wie ben je dan? Wanneer je met mensen verkeert, aan lichaamsoefening doet, met mensen praat: weet je dan niet dat je daarbij God voedt, God oefent? Je draagt God met je mee, en dat heb je niet in de gaten! (Colleges 2.8.10-12) 3

Uit bovenstaande teksten blijkt duidelijk hoe Epictetus ‘God’ ziet als de Wijsheid die in de werkelijkheid aan het werk is en hoezeer hij geluk of ‘gemoedsrust’ of eenvoud ziet als overgave aan die Wijsheid:

Er is maar één weg naar gemoedsrust (dit moet je ’s morgens vroeg, overdag en ’s nachts voor ogen houden): afstand doen van wat buiten je morele keuze valt, niets als je eigendom beschouwen, alles overlaten aan God. (Colleges 4.4.39)

Als iemand me niet ontvangt, dan wil ik niet per sé binnenkomen, maar ik wil altijd het liefste wat er gebeurt. Ik vind wat God wil namelijk belangrijker dan wat ik zelf wil. Ik voeg me bij hem als een dienaar en een volgeling, ik heb dezelfde impulsen als hij, ik streef naar hetzelfde als hij, kortom, ik wil wat hij wil. (Colleges 4.7.20) 4

Hoe men het Ultieme ook ziet, in alle religies – en dat lijkt de zin van religie te zijn – is geluk, vrede, bevrijding een zaak van overgave aan het leven. (Met dien verstande natuurlijk dat ‘wat we kunnen veranderen, we moeten veranderen’.) ‘Dienaar zijn’ van de Werkelijkheid, haar ‘impulsen’ tot de onze maken — dit hoeft niet onder te doen voor wat Jezus zijn leerlingen leerde.

Het besluit na het lezen van deze teksten kan alleen zijn: er bestonden voor en tijdens het vroege christendom reeds fantastische spiritualiteiten, het was niet allemaal verderf… Het slotgebed is een juweeltje:

Leid me, Zeus, u en het lot,/ naar de plaats die u me toewijst./ Want ik zal zonder aarzelen volgen. En als ik niet wil,/ omdat ik laf ben, dan zal ik evengoed volgen. Wie zich vrijwillig schikt naar het lot, geldt bij ons als wijs en hij kent de wil van de goden. (Handboek 53) 5


1 Epictetus Verzameld werk, vert. Gerard Boter en Rob Brouwer, Atheneum, Amsterdam, 2018. ‘Studie’ vervangen door ‘contemplatie’, naar een Engelse vertaling.

‘Zal je ooit goed zijn en oprecht, geheel één, geheel open?’ — Marcus Aurelius

De Meditaties van Marcus Aurelius (121-180) zijn écht meditaties, d.w.z. dat ze de vrucht zijn van een halt houden en nadenken en voelen wat er in zichzelf omgaat, een mediterend stilstaan bij het eigen leven en hart — en het schriftelijk relaas ervan.

Het stoïcisme heeft een meditatietraditie die even waardig is als de meditatietraditie van bv. christendom of boeddhisme:

O mijn ziel, zal je dan nooit goed en oprecht zijn, geheel één, geheel open, doorzichtig voor wie je ziet, helderder nog zelfs dan het lichaam van vlees dat je omvat? Zal je dan nooit de zoetheid smaken van een liefhebbend en teder hart? Zal je dan nooit vervuld zijn en zonder behoeften; niets begerend, naar geen enkel schepsel of ding hunkerend om aan jouw plezier te voldoen, naar geen verlenging van dagen om hen te genieten, geen plek of land of prettig klimaat of zoet gezelschap? Wanneer zal je tevreden zijn met je huidige situatie, gelukkig met alles om je heen, overtuigd dat alle dingen de jouwe zijn, dat alles van de goden komt en dat alles goed is en goed zal zijn met jou, zolang het hun welbehagen is en door hen beschikt voor de veiligheid en het welzijn van het volmaakte levende Geheel – zo goed, zo juist, zo mooi -, dat leven geeft aan alle dingen, hen onderhoudend en omvattend en bij hun ondergang hen terug opnemend in Zichzelf, zodat weer anderen van hun soort kunnen ontstaan? Zal je dan nooit klaar zijn voor zo een gezelschap met goden en mensen dat je geen jota van klacht of verwijt jegens hen hebt? 1

In deze tekst zien we keizer Aurelius effectief naar binnenkijken om zichzelf te onderzoeken, de weemoed over de eigen onrijpheid uiten en het verlangen naar grotere vrijheid uitdrukken. Dit naar binnen kijken en luisteren (uitdrukkingen die Etty Hillesum ook gebruikt; via haar vader vertoont zij duidelijk de invloed van de Stoa) helpt ons beter begrijpen waar we staan en waar we nog aan transformatie toe zijn. Ten diepste kan meditatie ons helpen afstand te nemen van het dagelijkse ego en zijn wijze van functioneren, om op zoek te gaan naar het diepere zelf en zijn wijze van zijn.

Dat diepere zijn is voor Marcus het goddelijke Geheel, waarvan wij een dienend en dragend lidmaat zijn. Uit deze tekst spreekt ook het diepe geloof in de goedheid van de kosmos. Dat is wel geen mensvormige of op de mens gerichte goedheid voor het individu, maar alleen voor het geheel. Maar wie zich identificeert met dit Geheel geeft zichzelf gaarne prijs.


1 Maxwell Staniforth, Marcus Aurelius. Meditations, Penguin, Middlesex, 1964, p. 151.

Kringen naar het centrum halen — Hierocles

De Stoa of de stoïcijnen worden verkeerd voorgesteld als ongevoelige asceten. In feite huldigen zij een wereldbeeld waaruit een ethiek van tedere liefde voor de mens voortvloeit.

Voor hen net als voor de Chinezen is alles wat bestaat een of andere, intensere vorm van materie/energie. De mens heeft daarop dezelfde natuur als de kosmos; de eerste is de microkosmos, de tweede is de macrokosmos. Dat brengt een heel intieme eenheid tot stand tussen al wat is, over de grote ‘keten van het zijn’, van de nederigste materie tot de mysterieuze scheppende intelligentie die het al bestuurt, de Rede, de Natuur, of ook wel God. Deze Natuur is pure wording en verandering; het is aan ons om goed te vinden wat zij goed vindt (en ongetwijfeld te veranderen wat wij kunnen: ook wij zijn die Natuur). Het zorgt volgens de stoïcijnen voor een ‘kosmische sympathie’ tussen al wat bestaat.

Bij de stoïcijn Hierocles (tweede eeuw n.C.) vinden we dan ook (als heel mooie tegenhanger van het boeddhistische tonglen) een meditatiemethode waarbij men de eigen kring steeds verder uitbreidt tot uiteindelijk het heelal opgenomen wordt in de binnenste kern van het eigen hart:

Ieder van ons is als het ware geheel omgeven door vele kringen, sommige kleiner, sommige groter, waarbij de laatsten de eersten omsluiten, op grond van hun verschillende en ongelijkwaardige instellingen ten opzichte van elkaar. De eerste en meest nabije kring is die welke een persoon getrokken heeft rond het centrum van zijn eigen hart. Deze kring omvat het lichaam en al wat wordt tot zich genomen terwille van het lichaam; het is een cirkel met de virtueel allerkleinste straal, bijna niet veel groter dan het middelpunt zelf. Vervolgens, de tweede kring, verder verwijderd van het centrum, maar de eerste kring in zich omsluitend; deze kring omvat ouders, familieleden, vrouw en kinderen. … De buitenste en grootste kring, die al de rest omvat, is die van het hele menselijke geslacht. 1

Leven is dus medemenselijkheid inoefenen, steeds inniger mensen naar zich toehalend, steeds verder zijn liefdesfeer laten uitdeinen over de mensheid:

Het is de taak van de goed ingestelde persoon om in het juist behandelen van elke groep de kringen op één of andere manier samen naar het centrum te halen, en om vol ijver te proberen wie zich in omsluitende kringen bevinden te verplaatsen naar ingesloten kringen. 2


1,2 Hierocles, ap. Stobaeus 4.671, 7, in A. Long – D. Sedley, The Hellenistic Philosophers, Cambridge University Press, Cambridge, 1986, 57G., p. 349.

‘Ik zal liefhebben zoals Jij liefhebt’ — Marcus Aurelius

Het kleinood van de Meditaties, door ontelbare mensen van hoog tot laag gelezen en bemind in de Westerse cultuur, is het enige geschrift van de laatste van de ‘goede keizers’, Marcus Aurelius (121-180), onder wie het uiteenvallen van het Romeinse Rijk begon. Misschien verklaart dit de ascetische en weemoedige toon soms, maar afgezien daarvan brandt dit werk van de liefde voor God en voor de medemens.

Voor de stoïcijn Marcus is ‘God’ de Rationaliteit die de kosmos doordringt en aandrijft — ook Einstein zag dit zo — én deze Natuur zelve; het stoïcisme kan zowel als een ‘pan-en-theïsme’ gezien worden (alles in God of God in alles) als een ‘pan-theïsme’ (de Natuur, alles is God).

Gelukkig leven is voor hem liefdevol leven — het enige geluk dat blijft in tegenspoed –, en liefdevol leven is ‘leven naar de Natuur’. Die Natuur, die schept genereus steeds nieuw en gevarieerder leven, Zij is pure creativiteit. Ver-beeldend kan men zeggen dat Zij scheppende Liefde is. Daarom zal het menselijke geluk erin bestaan met Haar mee lief te hebben, genereus het leven te geven:

‘De aarde is verliefd op de stortbuien van omhoog/ en de alheilige Hemel zelf is verliefd‘ (Euripides) — dat wil zeggen: het universum is waarlijk verliefd op zijn taak van alles scheppen wat er te gebeuren valt. Daarom moet mijn antwoord zijn: ‘Ik zal liefhebben zoals Jij liefhebt.’ 1

Dit kan alleen als men zich in het perspectief plaatst van de alomvattende Natuur en niet op dat van het (eigen) kleine ego, dat misschien wel vermorzeld kan worden door en voor het Geheel…


1 Marcus Aurelius, Meditations, vertaald door Maxwell Staniforth, Penguin, Aylesbury, 1964, X,21, p. 158.