Broodbreking — Lucasevangelie

Toen zeiden ze tot elkaar: ‘Brandde ons hart niet in ons, terwijl Hij onderweg met ons sprak en ons de Schriften ontsloot?’ Ze stonden onmiddellijk op en keerden naar Jeruzalem terug. Daar vonden ze de elf met de mensen van hun groep bijeen. Deze verklaarden: ‘De Heer is werkelijk verrezen, Hij is aan Simon verschenen.’ En zij van hun kant vertelden wat er onderweg gebeurd was en hoe Hij door hen herkend werd aan het breken van het brood. (Lc. 24,32-35, Willibrordvertaling)

Het is een refrein dat in alle verschijningsverhalen over de verrezen Jezus terugkeert: hoezeer zijn woorden ook de harten raken van de leerlingen, hoe heftig zijn plotse verschijnen aan één of meerdere leerlingen ook is — herkennen doen ze Hem aan de broodbreking. Niets is zo typerend geweest, blijkbaar, aan de figuur en de boodschap van Jezus van Nazareth, als het feit dat hij mensen aan tafel uitnodigde en het brood met hen brak, en uiteindelijk ook dit gebaar als de essentie van zijn leven duidde: dit gebroken brood, deze geschonken wijn, dat bén ik.

De menswording, de kruisiging en de verrijzenis zijn in zekere zin nog belangrijker aspecten aan de persoon van Jezus, maar ze dienen toch allemaal begrepen te worden vanuit de duiding die Jezus zélf aan zijn persoon gegeven heeft, in ‘het breken van het brood’. Christelijke geloofsbelijdenis, rituelen, ethiek en spiritualiteit: allemaal zouden ze moeten vertrekken vanuit de broodbreking, erdoor gedragen worden en erin uitmonden.

De broodbreking of eucharistie zo men wil, bestaat uit twee fundamentele elementen: Jezus schenkt zichzelf om anderen te voeden, en in dat tafelgebeuren schept hij gemeenschap. Het is een herhaling van zijn andere fundamentele boodschap: omdat elke mens een hemelse Vader heeft zijn allen broers en zussen van elkaar. De band met God schept broederschap; de zelfgave schept gemeenschap. De Kerk heeft wel gelijk te insisteren op het allesomvattende belang van de eucharistie. Maar als het ritueel losgeraakt van de ethiek en de spiritualiteit verliest het wel compleet zijn betekenis. Waar mensen zichzelf dagelijks breken en delen om gemeenschap te stichten, is Jezus daar dan méér aanwezig. Waar christenen dag in dag uit zichzelf geven en gemeenschap vormen, hebben zij dan niet het recht om dit liturgisch uit te drukken, ook als er geen priester in de buurt is?

Het was één van de grote intuïties van de Zwitserse theoloog Hans Urs von Balthasar: christelijke ethiek is eucharistische ethiek. Het maakt daarom elke mens die zich breekt en deelt nog geen ‘christen’; het maakt hem of haar wel tot een leerling van Jezus en kind van God. Alleen de liefdevolle levenswijze maakt iemand tot christen. Een Kerk die dit niet tot uitgangspunt neemt van al haar denken en doen, zou de bal mis slaan. De broodbreking verdient ook het uitgangspunt van elke vorm van interreligieuze dialoog te zijn. Dan zouden we zien hoe deze zichzelf delende en gemeenschap stichtende liefde het hart van elke religie is.

*

Geef het brood aan elkaar
en denk niet dat je heilig bent,
je leeft alleen maar.

Warm de beker
tussen de palmen
van je twee handen
en drink uit de diepte.

De wijn roept
om een oor
verder weg dan de morgen,

dichter bij dan mijn tong.
Het brood wordt welsprekend
als het gebroken is.

Ze weten er meer van,
dat brood en die bekervol,
dan mijn vlees en bloed.
Denk niet dat je heilig bent
als je dat doet,
je leeft alleen maar,
maar je leeft niet alleen.

Willem Barnard/Guillaume Van der Graft, Geef het brood aan elkaar, in Mythologisch, Baarn, 1997, p. 373.

Ego — Liezi

De jaren 2016-2020 zullen in de geschiedschrijving herinnerd worden als jaren waarin een fantastisch ego de hele wereld in de ban kon houden. Een gezond ego hebben we nodig om te kunnen functioneren, zoveel is duidelijk. Maar teveel ego is dan weer nefast voor een mens en voor zijn omgeving. We moeten een gezond ego ontwikkelen, maar om het dan te kunnen openbreken en schenken aan elkaar. Dat is de transpersoonlijke levensinstelling waar we als individu moeten naartoe groeien. Trans– is niet on– of voor-persoonlijk, maar wel voorbij en hoger of méér dan persoonlijk…

Het monotheïstische Westen is heel sterk in ethische zelfoverstijging, maar we kunnen ons de vraag stellen of deze zelfoverstijging niet gehandicapt wordt door het sterke insisteren op het individu als onvergankelijke, zelfstandige waarde. Dat ziet het Oosten anders: er is gewoon geen onvergankelijke, zelfstandige waarde in of aan onze identiteit. Elke mens is een steeds veranderende samenstelling van op zich vergankelijke en onzelfstandige elementen.

Ook in het Chinese daoïsme is het ego een illusie en is als mens bestaan een kwestie van voortdurende inoefening van eigen relativiteit. Het daoïstische geschrift de Liezi is een welsprekend vertolker van een dergelijke mensvisie en de spiritualiteit die eruit voortvloeit:

Het lichaam is een tastbare vorm die jou door hemel en aarde is toevertrouwd. Ook het leven is niet van jezelf: het is een harmonie die jou door hemel en aarde is toevertrouwd. Jouw aard en lot zijn niet van jezelf: zij zijn de gang van zaken zoals die jou door hemel en aarde is toevertrouwd. Je kinderen en kleinkinderen zijn niet van jezelf: zij zijn de uitvloeisels die jou door hemel en aarde zijn toevertrouwd. Daarom ben je op reis zonder te weten waar je heen gaat, verblijf je zonder te weten waar je je aan vastklampt en eet je zonder te weten waar het vandaan komt. Jij bestaat uit de krachtige yang-energieën van hemel en aarde; hoe zou je dit kunnen verkrijgen en bezitten?’ (1,14) 1

Dit is de wijsheid waar het daoïsme op aanstuurt: dat we zouden leven in het bewustzijn dat we niets bezitten. Het is de fameuze ‘leegte’ van het daoïsme. Eigen aan het daoïsme is een enorm sterke cultuur van de stilte, de fysieke en op grond daarvan mentale stilte, die ons uit zichzelf (om niet het woord ‘vanzelf’ te gebruiken!) bij de innerlijke of ethische leegte kan brengen. Men kan stellen dat het toelaten van stilte in het (dagelijkse) leven dé spirituele praktijk is in deze religie.

Iemand vroeg aan Meester Liezi: ‘Waarom hecht u waarde aan de leegte?’ ‘In de leegte,’ antwoordde Liezi, ‘gaat het helemaal niet om “waarde hechten” aan”.’ Meester Liezi zei: ‘Voor wie zich wil ontdoen van zijn roem is er niets beter dan stilte, is er niets beter dan leegte. Wie stil is en wie leeg is, vindt zijn juiste plek. Wie echter neemt en geeft, raakt zijn juiste plaats kwijt. Wie met medemenselijkheid en plichtsbesef komt zwaaien als de natuurlijke orde eenmaal is verstoord, zal niet in staat zijn de weg terug te vinden.’ (1,11) 2

Al onze grote woorden en drukke programma’s zullen de samenleving niet redden. Dat zal alleen de stilte, en de leegte, waarin de woordeloze liefde geboren wordt.


1,2 Jan De Meyer, De geschriften van Liezi. De taoïstische kunst van het relativeren, Augustus, Amsterdam, 2008.

Haat en vriendelijkheid — Boeddha

De wijsheid van de Boeddha is ontstellend eenvoudig, radicaal en origineel. Haat is iets dat in onze gedachten en gevoelens zit, en eerst onszelf vernietigt vooraleer het de ander vernietigt. Hoe vaak koesteren we inderdaad niet het soort gedachten dat in het eerste vers uit de Dhammapada voorkomt:

De haat van hen die vijandige gevoelens koesteren als ‘Hij heeft me uitgescholden, me aangevallen, me verslagen en me beroofd’, komt nooit tot bedaren.

De haat van hen die geen vijandige gevoelens koesteren als ‘Hij heeft me uitgescholden, me aangevallen, me verslagen en me beroofd’, wordt gemakkelijk tot bedaren gebracht.1

Het is onmogelijk wijs en gelukkig te worden zonder dus eerst in zichzelf het kwaad uit te roeien in de vorm van dié gedachten en gevoelens die niet op goedheid gericht zijn. Zonder transformatie van zichzelf en de daartoe vereiste zelfkennis is het onmogelijk om de samenleving te transformeren.

Daarom zal het latere boeddhisme zeggen dat in het beoefenen van mededogen uitgerekend meditatie een centrale rol inneemt. Daar dient immers het tot rust komen toe (de kalmte-meditatie als eerste ‘helft’ van de meditatie). Hier gaat immers de innerlijke troebelheid liggen, zodat we helder kunnen waarnemen. Daar dient ook het analyseren toe (de inzicht-meditatie als tweede ‘helft’ van de meditatie). We ‘stoppen’ om — met mededogen voor zichzelf — helder te gaan in-zien hoe gevoelens en gedachten ons meeslepen en verkeerd doen functioneren. Lijden is immers het gevolg van verkeerde begeerte, en daar is wijsheid de milde genezing voor.

In het boeddhisme staat ook vriendelijkheid centraal:

Haat komt nooit tot bedaren door haat; door vriendelijkheid komt haat altijd tot bedaren – en dit is een eeuwige wet. 2

In de plaats van de woekerende gekwetstheid en haat kunnen we vriendelijkheid cultiveren in onszelf, door de gevoelens en gedachten ervan op te wekken, voor onszelf, onze dierbaren, vijanden en iederéén. Het is een wetmatigheid, zegt de Boeddha, dat geluk op het cultiveren van vriendelijkheid volgt in (formele en informele) meditatie. Geluk, dat zich als een olievlek uitbreidt, net zoals de haat zich als een olievlek uitbreidde. Juist handelen draagt de diepste vreugde in zich.


1,2 Harichandra Kaviratna, Dhammapada. Wijsheid van de Boeddha, Theosophical University Press, den Haag, 2014, hfdst. 1. Tweelingverzen.

Begiftigd met medeleven — Mengzi

Mencius of Mengzi heeft een grote invloed uitgeoefend in het confucianisme. Mengzi leefde van ongeveer 372 tot 289 v.C. en staat dus dicht bij Confucius zelf, van wie hij wel eens als de voornaamste leerling gezien wordt. Hij huldigt een positief mensbeeld dat richtinggevend zou blijven voor het latere confucianisme en neo-confucianisme.

Wat ons laat zeggen dat elke man begiftigd is met medeleven, is dat iedereen die vandaag een klein kind ziet dat op het punt staat in een put te vallen, paniek en pijn in zijn hart zou ervaren, niet omdat hij zijn ouders kent, niet om een ​​goede reputatie te krijgen bij buren en vrienden, noch omdat hij het vreselijk zou vinden om haar te horen huilen. Uit deze waarneming blijkt dat het onmenselijk zou zijn om geen medelijden te voelen, of geen gevoel van vriendelijkheid en afschuw, en dat het onmenselijk zou zijn om geen geest van verzaking en verzoening te hebben. Zonder ons bewust te zijn van goed en kwaad, zouden we niet langer een menselijk wezen zijn. 1

De menselijke natuur, betoogt hij, is wezenlijk goed; het zijn alleen de omgeving en de hartstochten die de mens verwijderen van deze basisgoedheid. Bekend is bovenstaande tekst waarin hij beroep doet op het algemene besef dat een mens spontaan zou reageren op het levensgevaar van een kind door in te grijpen en dat kind te willen redden. Niet omdat uiterlijke redenen of motieven hem daartoe bewegen, maar vanuit het diepste van zijn eigen hart. Iemand die niet zo zou reageren zouden wij collectief niet als een (normaal) mens beschouwen.

Medeleven, rechtvaardigheid, zelfverloochening en morele integriteit zijn ‘kiemen’ die in elk mensenhart aanwezig zijn, die natuurlijk zijn; vandaar de gedachte dat goedheid de diepste natuur van de mens is:

Medeleven is de wortel van vriendelijkheid; het gevoel van rechtvaardigheid is gebaseerd op schaamte over eigen fouten en de gruwel over die van anderen; de geest van verzaking en verzoening is de basis van de riten; het besef van goed en kwaad is het begin van wijsheid. De mens is begiftigd met deze vier aangeboren kiemen, net zoals hij vier leden heeft. 2

Maar het woord ‘kiemen’ is tegelijk veelzeggend. Kiemen zitten in kleine zaadjes die voortdurend water en zonlicht en een rijke voedingsbodem nodig hebben om uiteindelijk uit te groeien tot de volle boom met alles erop en eraan.

Wat Mengzi beklemtoont is dat die basisgoedheid het diepste van het menszijn kenmerkt maar dat deze ‘natuur’ steeds ook bedreigd is en moet gecultiveerd worden. Hierin zullen de confucianisme over het algemeen een andere weg gaan dan de taoïsten. Voor de laatsten moet er zo weinig mogelijk ingegrepen worden in de menselijke natuur-lijkheid, ook inzake ethisch handelen. Voor de eersten bestaat de Weg er net in om de met de natuur meegegeven goedheid zoveel mogelijk te cultiveren. Vermoedelijk ligt de waarheid in ‘het midden’.

Het inzicht dat wij begiftigd zijn met medeleven, in de kern goed zijn, is mee te nemen in onze reflectie op menszijn en ethiek vandaag.


1,2 Mencius, vertaald door André Lévy, You Feng, Paris, 2003, ch. II, A, 6.

Het verwisselen van zichzelf en de ander — Shantideva

Op de meditatie van het ‘gelijkstellen van jezelf met de ander’ in vreugde en lijden, volgt nog een tweede, verdere stap in de het voornaamste geschrift van de Indische boeddhist Shantideva (achtste eeuw): het ‘verwisselen van jezelf met de ander’:

Hij die zichzelf en anderen spoedig wenst te redden, moet zich bezighouden met het hoogste mysterie, het verwisselen van zichzelf en de ander. … Als je uit egoïsme een ander te kort hebt gedaan, zul je in de hel gekookt worden. Als je uit altruïsme jezelf te kort hebt gedaan, zal alle voorspoed je ten deel vallen. … Allen die in de wereld ongelukkig zijn, zijn dat omdat zij hun eigen geluk najagen. Allen die in de wereld gelukkig zijn, zijn dat omdat zij het geluk van anderen najagen. … Hij die niet zijn eigen geluk inruilt voor het lijden van de ander kan het boeddhaschap nooit bereiken, en zelfs niet een beperkt geluk in de kringloop van het bestaan. 1

Hier gaat het er niet meer om dat je de vreugde en het lijden van een ander gelijkstelt met die van jezelf en zijn lijden als het jouwe ziet, en jouw vreugde als de zijne. Hier gaat het er niet meer om dat je je ik niet langer beperkt tot jezelf en het uitbreidt tot het de ander, ja alle anderen omvat. Het ‘hoogste mysterie’ van de levensbeschouwing en de meditatiepraktijk die Shantideva voorstelt is dat je je vervolgens gaat inwisselen, verwisselen, uitwisselen met de ander. Het lijden van de ander wordt tot het eigen lijden gemaakt of opgenomen in het eigen hart, en de eigen vreugde wordt weggeschonken aan de ander.

Wie dit meditatief inoefent, zal uiteindelijk in het dagelijkse leven zo ingesteld zijn en hiernaar handelen — dit is natuurlijk wat finaal bedoeld wordt. Opnieuw is deze tekst een voorbeeld van hoe deze tweede vorm van mededogen-meditatie kan verlopen, op het meditatiekussen en/of in de dagdagelijkse omgang met de naasten. Wie zijn eigen geluk niet inruilt met een ander, kan nooit de volle verlichting bereiken, zegt Shantideva!

Sterke zinnen ook: Allen die in de wereld ongelukkig zijn, zijn dat omdat zij hun eigen geluk najagen. Allen die in de wereld gelukkig zijn, zijn dat omdat zij het geluk van anderen najagen. Het eigen ‘ik’ (het eigen lichaam, de eigen persoonlijkheid) dient nog slechts om het in te zetten voor de anderen. Hoe actueel is deze boodschap in onze op hol geslagen individualistische samenleving…


1 Ria Kloppenborg, Santideva. De weg tot het inzicht, Meulenhoff, Amsterdam, 1980, VIII, 120-186.

Jijzelf en de ander zijn gelijk — Shantideva

Het achtste hoofdstuk van de Bodhisattvacharyavatara van de Indische mysticus Shantideva (achtste eeuw) is een parel van de boeddhistische mystieke literatuur. De titel ervan is: ‘De volmaakte deugd van de meditatie’. Hier zien we religie op haar moeilijk bereikbare hoogtepunt. Mystiek (meditatie en zijn verdieping) en ethiek (mededogen) vallen immers samen.

De enige betekenis en bedoeling van de privé meditatiepraktijk is om een mens te worden van mededogen, helemaal op het welzijn van de ander gericht, van alle andere mensen. Het verlangen naar bevrijding, als oogmerk en als methode, want dat is wat bedoeld wordt met de ‘verlichtingsgedachte’, is hier niets anders dan de radicale eenheid met de naaste en de inoefening ervan. Opvallend is dat het beeld gebruikt wordt dat ook Paulus in de eerste brief aan de Korintiërs gebruikt: de mensen vormen één lichaam met elkaar, zo omvattend als de kosmos zelf (en hierin overtreft Shantideva Paulus nog).

Wat Shantideva voorstelt is dat we zouden mediteren op de diepgaande eenheid met elkaar, zoals verschillende ledematen één zijn met elkaar in eenzelfde lichaam. Onze dagdagelijks afbakening van onszelf als ‘mijn ik’ moet doorbroken worden en stilaan vervagen, tot wij een open of gemeenschappelijk ‘ik’ verwerven. Dit is de finale conclusie van het fundamentele inzicht van het boeddhisme dat er geen eeuwige, van elkaar onder- en gescheiden personen bestaan in ons, mar slechts voortdurend wisselende samenstellingen van sensaties, gedachten, gevoelens, intenties enz. Vreugde en lijden van een ander worden dan langzaamaan gezien en ervaren als de vreugde van mijzelf, van een ander-lidmaat-van-mijzelf.

Als je door te mediteren … de telkens weer opkomende gedachten tot rust hebt gebracht, moet je de verlichtingsgedachte ontwikkelen. Dan moet je eerst op dezelfde manier en vol toewijding het idee ontwikkelen dat jijzelf en de ander gelijk zijn. ‘Lijden en geluk zijn voor allen gelijk. Wat voor mij lijden is, is dat ook voor hen, wat voor mij geluk is, is dat ook voor hen.’ Daarom moet ik allen behandelen zoals ik mijzelf behandel. 1

Uiteindelijk leidt dit ertoe dat ik in staat ben mezelf als één te beleven met de ander in vreugde en leed, en nog slechts echte vreugde te kennen als de ander of alle anderen ook vreugde kennen, en mijn lijden als geen lijden te zien als het erom gaat de vreugde van de ander te bevorderen:

Ik moet het lijden van een ander beëindigen, omdat het lijden is als mijn eigen lijden. Ik moet anderen helpen, omdat zij levende wezens zijn zoals ik. Geluk is voor de ander even begeerlijk als voor mij. Ben ik dan zo bijzonder dat ik slechts voor mijzelf geluk kan nastreven? 2

Dit is dan nog maar de eerste trap van deze mededogen-meditatie: het gelijkstellen van zichzelf met de ander. De zinnen die Shantideva hier neerschrijft zijn duidelijk bedoeld als een voorbeeld van hoe je concreet zo moet mediteren. Geleidelijk aan verdiept de meditatie dan wel, voorbij woorden. Van veeleisendheid gesproken.


1,2 Ria Kloppenborg, Santideva. De weg tot het inzicht, Meulenhoff, Amsterdam, 1980, VIII, 89-117.

In hem zijn we omsloten en Hij in ons — Julian of Norwich

Julian of Norwich is lang geen onbekende meer. Haar boodschap dat ‘alles goed komt’ sluit blijkbaar aan op een diep verlangen van gelovigen, ja allicht elke mens. Inderdaad zijn die gekende woorden ‘all shall be well’ geen geïsoleerde passage van de geschriften van de Engelse mystica, maar een rode draad en basisintuïtie. Maar Julian is ondertussen ontdekt als een belangrijke vrouwelijke theologe die nog méér pijlen op haar boog heeft. De heilsboodschap van de Engelse mystica blijkt ondermeer te steunen op een uitdrukkelijk christelijk non-dualisme, d.w.z. het geloof en de beleving dat God en de mens dieper één zijn dan dat zij onderscheiden zijn.

Julian leefde van 1343 tot 1416 in de Oost-Engelse stad Norwich, die toen één van de belangrijkste steden van Groot-Brittannië was, ook op religieus vlak. Zij leefde daar het grootste deel van haar leven als kluizenares bij een kerk. In 1373 werd zij stervensziek en ontving zij een reeks visioenen. De rest van haar leven bestond uit het doordenken van deze visioenen die zij ook neerschreef, eerst in een korte versie en dan in een langere versie: de Revelations of Divine Love.

Haar voornaamste intuïtie is dat de geopenbaarde eigenschappen van God eerder moederlijk zijn dan vaderlijk, dat alle aspecten en handelingen van de openbaring en heilsgeschiedenis berusten op moederlijke liefde. Ook Christus en de verlossing zijn door en door moederlijk, wat tot andere conclusies over verlossing en heil leidt dan gebruikelijk. Voor Julian bestaat de diepste natuur van de mens uit de aanwezigheid van God, van scheppende, verlossende en verbindende liefde (naar de klassieke Drie-eenheid):

Hoewel een man de littekens heeft van genezen wonden, wanneer hij voor God verschijnt, schaden ze hem niet maar veredelen ze hem. … Hier kunnen we zien dat Hij zelf liefde is, en Hij behandelt ons zoals Hij wil dat we anderen behandelen, want Hij wil dat we zoals Hij zijn in de volledigheid van oneindige liefde, voor onszelf en onze medechristenen. Net zoals zijn liefde voor ons niet aflaat vanwege onze zonde, wil Hij niet dat onze liefde voor onszelf en onze medechristenen aflaat; we moeten naakte haat voelen voor zonde en oneindige liefde voor de ziel, zoals God haar liefheeft. Dan zullen we de zonde haten zoals God haar haat en de ziel liefhebben zoals God haar liefheeft; want deze bewering van God is een eindeloze hulp en troost: ‘Ik houd je heel veilig.’

Wat zou me mijn medechristenen meer kunnen doen liefhebben dan door in God te zien dat Hij iedereen liefheeft die behouden zal worden alsof ze één ziel zijn? Want in elke ziel die zal worden gered, is er een goddelijke wil die nooit heeft ingestemd met de zonde en dat ook nooit zal doen; net zoals er een dierlijke wil is in onze lagere natuur die geen goede impulsen kan hebben, is er een goddelijke wil in onze hogere natuur die zo goed is dat hij nooit kwaad kan willen maar alleen goed; en daarom houdt God van ons en daarom doen we wat hem altijd behaagt. En dit is wat onze Heer liet zien in de volledigheid van de liefde waarin Hij ons omhelst: ja, dat Hij nu zoveel van ons houdt terwijl we hier zijn, zoals Hij zal doen als we daar zijn in zijn gezegende aanwezigheid. Het falen van liefde van onze kant is de enige oorzaak van al ons lijden. 1

Deze natuur is geen ding, maar onze wil om het goede te doen, onze liefde. Daarnaast hebben wij ook een veel oppervlakkiger sensuele wil om onszelf genot te verschaffen; maar ook deze sensuele wil is door Christus van binnenuit verlost, principieel door zijn liefde en feitelijk wanneer wij ons in blind vertrouwen aan haar overgeven.

En zo is de geschapen natuur terecht verenigd met de Schepper, die de essentiële ongeschapen natuur is, dat wil zeggen God. En daarom kan en zal er helemaal niets zijn tussen God en de ziel van de mens. En in deze eeuwige liefde wordt de ziel van de mens heel gehouden, zoals de inhoud van de openbaringen laat kennen en zien; en in deze eeuwige liefde worden we geleid en beschermd door God en zullen we nooit verloren gaan; want Hij wil dat we weten dat onze ziel een levend wezen is, dat door zijn goedheid en genade voor altijd in de hemel zal blijven, hem liefhebbend, hem dankend en hem prijzend. En net zoals we eeuwig zullen zijn, werden we reeds gekoesterd en geborgen in God, gekend en geliefd sinds de tijd begon.

En ik zag geen verschil tussen God en ons wezen, het leek allemaal God te zijn, en toch ging ik ervan uit dat ons wezen in God is: dat wil zeggen dat God God is, en ons wezen is een schepping in God; want de almachtige waarheid van de Drie-eenheid is onze vader, Hij die ons heeft gemaakt en ons in hem houdt; en de diepe wijsheid van de Drie-eenheid is onze moeder, waarin we allemaal zijn besloten; en de grote goedheid van de Drie-eenheid is onze heer en in hem zijn we omsloten en Hij in ons. 2

Door deze eenheid van alle schepselen in de moederlijke liefde van God in ons — ‘Hij is het centrum van alles en Hij doet alles’ (Lange versie, h. 11) –, zijn wij ook volkomen één met elkaar. Niet de geringste minachting voor het menselijke bij haar, integendeel vertedering voor de oneindige kleinheid van het menszijn, dat zij, in een visioen, als een hazelnoot in haar hand ziet (Lange versie, h. 5). Een oproep om elkaar moederlijk lief te hebben dus.


1,2 Julian of Norwich, Revelations of Divine Love, transl. Elizabeth Spearing, Penguin, London, 1998, pp. 37.39.40.53.54.

Alles is verbonden met al het andere — Moses de Leon

Met al deze blogberichten willen we aantonen hoe de wereldreligies eenheid willen stichten onder de mensen, en hoe het beeld dat zij hebben van het Ultieme, God, daar precies het fundament wil voor bieden. Bij alle mystici keert dit besef, deze beleving terug: het (goddelijke) Ene schept het vele uit zichzelf, draagt het eeuwig in zichzelf, en neemt het terug op in zichzelf.

Het bewustzijn dat alles diepverbonden is met alles leeft niet alleen in het verre Oosten, maar ook in het Westen. Bv. in de joodse religie, met name in de Kabbala. De joodse mystieke overlevering (lett. ‘kabbala’ in het Hebreeuws) ziet de hele wereld voortvloeien en blijven in het ultieme Mysterie. Er is geen scheiding tussen de wereld en haar mysterieuze Bron. Net als het soefisme zegt de Kabbala dat er niets buiten God is, niets dan God is.

De idee van de keten van het zijn — een aanvoelen dat we in alle tijden en culturen terugvinden, ook de niet-religieuze — zien we ook in deze tekst van de belangrijkste schrijver van de Zohar, Moses de Leon (1240-1305, hier wel in een andere tekst dan de Zohar). Van het mineraal tot wat we ‘God’ heten, alles is éénzelfde continuüm:

God is verenigde eenheid – één zonder twee, onpeilbaar. Het ware
goddelijke bestaan bezwangert het leven van heel de schepping. De verheven, innerlijke essenties vormen in het geheim een keten die alles, van het hoogste tot het laagste, met elkaar verbindt; die zich uitstrekt van de hoogste pool tot de rand van het universum. Er is niets – zelfs niet het nietigste dingetje – dat niet is verbonden met de schakels van deze keten. Alles is aaneengeschakeld in dit mysterie, geketend in diens eenheid. God is één, Gods geheim is één, alle werelden boven en beneden zijn op mysterieuze wijze één. Het goddelijke bestaan is ondeelbaar. De gehele keten is één, van de eerste tot de laatste schakel; alles is verbonden met al het andere. De goddelijke essentie is dus in de hemel daar boven en op de aarde hier beneden, er is niets anders.
1

Hier en elders suggereert Mozes dat het deze ultieme Eenheid van alles zélf is die wij noemen en aanbidden als ‘God’. Dat ‘God’ de bron en dragende grond is van de wereld betekent dat hij/zij/het die Eenheid is waaruit al het individuele telkens opnieuw ontspringt en in terugkeert.

Deze visie op het Ultieme, als de non-dualiteit van alles, komt in alle mystiek eigenlijk voor. Het is ook de basis van de ‘religie van de liefde’: wij zijn geroepen, gehouden tot de onderlinge liefde omdat wij reeds één zijn, omdat de onderlinge eenheid onze bron en grond is. Gebrek aan liefde, of verkeerd gebruikte ‘liefde’, schendt deze oereenheid, onze goddelijke Werkelijkheid.


1 Moses de Leon, Het boek van de granaatappel, in Daniël Matt, De Kabbala. Het hart van de joodse mystiek, Rainbow, Utrecht, 2005, p. 47.

Binnenblijven in God — Meister Eckhart

Meister Eckhart (1260-1328) is geen gemakkelijke schrijver en dat bewijst deze tekst andermaal. Eckhart was niet alleen zelf een groot mysticus — velen zullen zeggen: de voornaamste onder de christelijke mystici -, hij was ook een briljant theoloog en filosoof, en als hij in zijn Duitse preken de kloostergemeenschappen waarvoor hij verantwoordelijk was geestelijke begeleiding geeft, dan is die altijd heel goed onderbouwd.

Voor Eckhart bevinden alle schepselen zich binnen in het Woord dat de Zoon is, als zelfexpressie van de Vader, en dat Woord bevindt zich dus in alle schepselen. Er is iets ‘ongeschapen en onschepbaar’ in de menselijke ziel, zegt Eckhart elders — een uitspraak die later op de Index geplaatst werd.

Er is iets aan ons dat ‘stoffelijk’ is, een uniek stukje kosmos, maar er is ook iets in ons dat ‘onstoffelijk’ is:

In het spreken van het Woord spreekt God zichzelf en alle dingen uit in een andere persoon en hij geeft hem dezelfde natuur die hij zelf heeft. En in ditzelfde woord spreekt hij alle met rede begaafde onstoffelijke werkelijkheid uit en die is in wezen gelijk aan ditzelfde woord volgens het beeld, in zoverre dit binnenblijvend is. De onstoffelijke werkelijkheid is echter niet gelijk aan ditzelfde woord, in zoverre zij op enige wijze naar buiten licht, in zoverre zij dus een voor elk ding afzonderlijk zijn heeft. 1

Eckhart noemt dit het ‘beeld’ van God in ons, het ‘licht’ van God in ons, een innerlijk ‘vonkje’, een innerlijk ‘burchtje’. Maar dit is geen ding, niets statisch, een bruut gegeven. Het is veeleer een leegte en een open plek, die maar kan bestaan als en in de mate dat wij die open houden. Over het open houden van die ruimte hebben alle preken van Eckhart het.

Hier gebruikt hij de uitdrukking naar binnen kijken vs. naar buiten kijken. Naar buiten kijkt de ziel als zij zich identificeert door begeerte en illusie met de stoffelijke dingen die zij niet is. Naar binnen kijkt de ziel wanneer zij zich identificeert met haar diepste werkelijkheid, met het godsbeeld, met de liefde van Jezus van Nazareth. Het is door ego-isme dat wij die innerlijkheid radicale eenheid met God verliezen en door onbaatzuchtige, waaromloze liefde, dat wij haar terugvinden. Eckhart gaat dus tot het einde wat het affirmeren van eenheid met God of ‘christelijke non-dualiteit’ betreft. Naar buiten toe zijn wij allesbehalve God, maar naar binnen toe kunnen wij ‘God in God’ zijn, Liefde uit liefde.

Het lijkt dat Eckhart het dus over verheven, moeilijke dingen heeft, maar in feite heeft hij het over een manier van leven — goddelijk leven — waarbij we niet vanuit ons eigen ik leven, maar vanuit de liefde waarmee ook Jezus geleefd heeft. Eckhart laat een oneindig diepe eenheid tussen de mens en God toe, maar dàt moest hij wel met voorzichtige, omstandige woorden zeggen…


1 Frans Maas, Van God houden als van niemand. Preken van Meester Eckhart, Gottmer, Nijmegen, 1975, preek 1.

Een volmaakt afgestemd oor — Confucius

Confucius of Kong Zi (‘meester Kong’, 551-479 v.C.) was een politicus-filosoof die als rondtrekkend privé-leraar veel leerlingen had, maar helaas op politiek vlak pas gehoor vond na zijn dood.

In een kleine tekst vinden we zowat alle kernpunten van zijn visie en leer samengevat:

Toen ik vijftien jaar was, besloot ik om te leren. Toen ik dertig jaar was, stond ik rechtop in de Weg. Toen ik veertig was onderging ik geen enkele twijfel meer. Toen ik vijftig was kende ik het Bevel van de Hemel. Toen ik zestig werd had ik een volmaakt afgestemd oor. Toen ik zeventig werd kon ik leven volgens de verlangens van mijn hart zonder nog maar één regel te overtreden. 1

Deze tekst van Confucius is heel bekend, en terecht, want wié kan zo spreken?

Het confucianisme ziet het leven als een levenslang leren om een authentieke, ontplooide mens te worden, die zijn unieke bijdrage kan leveren aan de samenleving. Ook Confucius ziet het leven als een luisteren naar en ingaan op ‘de Weg’, maar anders dan de taoïsten ziet hij deze ‘Weg’ minder als het kosmische proces en meer als de juiste manier van intermenselijk samenleven.

Door dit leerproces van luisteren naar/ingaan op de juiste zijnswijze komen we vrij en zelfstandig te stààn in het leven en kennen we uiteindelijk geen twijfel meer over onszelf en het leven. Geleidelijk aan krijgen we helemaal oor voor het ‘Bevel van de Hemel’ — dit is een ander kernpunt van de visie van Confucius. Zijn opvatting van het Ultieme lijkt iets meer te neigen naar het persoonlijke dan naar het onpersoonlijke, al is het niet altijd duidelijk wat hij met ‘de Hemel’ bedoelt; maar de essentie is dat die numineuze Werkelijkheid voor elke mens een unieke taak heeft bedoeld, die overeenkomt met zijn eigen diepste wezen. Mens zijn is voor Confucius gehoorzamen aan dat innerlijke Bevel en er dus ook aandachtig op zoek naar gaan, ernaar luisteren, tot men een ‘volmaakt afgestemd oor’ krijgt. Ook in de Bijbel is geloven een zaak van luisteren…

Uiteindelijk geraakt de mens dan jenseits von Gut und Böse (Nietzsche), d.w.z. zo doordrongen van een ethische levensinstelling dat de uiterlijke moraal van verboden en geboden overbodig is geworden, niet langer oriënterend. Bemin en doe dan wat je wil, Augustinus.

De ethische mensvisie en religiositeit van het confucianisme wordt hier heel duidelijk. Dit geloof in de morele natuur van de mens zullen Mengzi, de voornaamste leerling van Confucius, en het latere neo-confucianisme verder uitwerken. Het is een belangrijke boodschap van het Chinese denken aan het Westen: de diepste natuur van de mens is liefde en medemenselijkheid. Helaas vervormen onze genetische erfenis en/of de feitelijke opvoeding die we gekregen hebben onze morele natuur; zolang blijven de wetten nodig.


1 Anne Cheng, Histoire de la pensée chinoise, Seuil, Paris, 1997, p. 64.