Aanwezigheid en tederheid — Angela de Foligno

Angela de Foligno (1248-1309) is een iets minder bekende vrouwelijke mystica van het christendom. Zij was een franciscaanse derdeordelinge en stichtte een religieuze orde die tot op de dag van vandaag bestaat. In 1701 werd zij zalig verklaard en pas in 2013 (door paus Franciscus) heilig. In haar Boek met visioenen en aansporingen verhaalt ze haar bekering en haar spirituele ontwikkeling. In vele passages komt ze heel theologisch uit de hoek, d.w.z. blijken haar ervaringen een dankbare bron voor theologische reflectie.

Ze brengt een heel grote zin op voor de ‘transcendentie’, het overstijgende karakter van het Ultieme, waar niets tegenover kan staan en dat door zijn kracht en aanwezigheid letterlijk alles draagt en omvat; het Goddelijke is het oneindige. Het brengt haar tot uitspraken die gelijkluidend zijn aan de grote non-dualistische verwoordingen van het nabije en verre Oosten. De mens is op de keper beschouwd een ‘niets’, terwijl God finaal Alles in alles is, de kracht die alles aandrijft.

Maar dankzij de idee van de eveneens oneindige liefde van God, zijn ‘immanentie’, wordt deze complete doordringing van de werkelijkheid door de goddelijke Altegenwoordigheid tot een vriendelijke aanwezigheid. Hier krijgen we een eigen toets of kleur van de eenheid-van-alles: het goddelijke Al heeft zich in de geschiedenis bewezen als oneindig betrokken op de kleine mens. Daarom is de ontzagwekkende alomtegenwoordigheid of het alles-zijn van God ook gekleurd door nederigheid en tederheid. Het maakt haar tot een mooi voorbeeld van eenheid-in-liefde.

De ogen van mijn ziel werden geopend en ik aanschouwde de overvloed van God, waarin ik de hele wereld, hier zowel als over de zee, en de afgrond en de oceaan en alle verdere dingen, bevatte. In al deze dingen aanschouwde ik niets dan de goddelijke kracht, op een manier die, naar ik u verzeker, onbeschrijflijk was; dat door die grote verbazing mijn ziel met luide stem uitriep: ‘Deze hele wereld is vervuld van God!’ Daarom zag ik nu in wat een klein ding de hele wereld is, dat is te zeggen zowel hier als over de zeeën, de afgrond, de oceaan, en alle dingen; dat de kracht van God alles overstijgt en vervult. 1

Toen zei Hij tot mij: ‘Ik heb u iets van Mijn macht laten zien’, en ik begreep dat ik na dit gezien te hebben het overblijvende beter zou begrijpen. Toen zei hij: ‘Aanschouw nu Mijn nederigheid.’ Toen werd mij een inzicht gegeven in de diepe nederigheid van God ten opzichten van de mens. En toen ik die onuitsprekelijke kracht begreep en die diepe nederigheid aanschouwde, verwonderde mijn ziel zich zeer en zag zij dat zij helemaal niets was. 2


1,2 Angela von Foligno, geciteerd in Andrew Harvey, Christelijke mystici, East-West Publications, Den Haag, 2000, p. 95.

Eén worden met en in de Geliefde — Rumi

Mystiek is de ervaring van radicale eenheid, in het Westen tussen de mens en de persoonlijke God die hij liefheeft, in het Oosten tussen de mens en het soms persoonlijk en soms niet-persoonlijk opgevatte Ultieme — Brahman, Leegte, Tao… In dit geval spreekt men van ‘non-dualiteit’. De Islam speelt zich tussen het Westen en het Oosten af, letterlijk en figuurlijk. Bij hen vinden we zowel liefdesmystiek als non-dualiteit, en deze twee inéén.

In de teksten van Rumi wordt meermaals het beeld van lantaarns en Licht gebruikt. Eenzelfde Licht straalt uit tien lantaarns. Zo onderscheiden onze lichamen ons van elkaar, maar de geest die deze lichamen bezielt is dezelfde, en met ‘geest’ bedoelt Rumi hier duidelijk God, zoals hij elders heel vaak God als de ene Ziel in de vele lichamen beschouwt:

Als tien lantaarns aanwezig zijn op één plaats, verschillen ze van elkaar in vorm. Toch kun je, wanneer je de aandacht vestigt op het licht, niet onderscheiden welk licht afkomstig is van welke lamp. In de geest is er geen verdeling, bestaat geen individualiteit. Zoet is de eenheid van de Vriend met Zijn vrienden. Vang de geest op en houd hem vast. Help dit koppige zelf uiteenvallen opdat je hieronder eenheid mag ontdekken als een verborgen schat. 1

Het ego doet ons vastklampen aan onze lichamelijke individualiteit en al wat hieruit voortvloeit, de liefde helpt ons om het ‘koppige zelf’ te laten uiteenvallen zodat we de ‘eenheid ontdekken als een verborgen schat’. Deze non-dualistische taal wordt mooi verenigd met minnemystiek: het is de ‘eenheid van de Vriend met Zijn vrienden’ genieten.

Nog subliemer wordt Rumi in een andere tekst tekst. God, het Ultieme is de ‘Luister’ van de goede mensen (want Hij/Zij/Het is ook voor Rumi Liefde of Goedheid) en zo intiem in hen aanwezig als de ziel in het lichaam aanwezig is. Is het niet de ziel die leeft in het lichaam? Zo lééft God in de mens:

Doe wat juist is, U, Luister der rechtvaardigen, U, Ziel, bevrijd van ‘ik’ en ‘wij’, subtiele geest in man en vrouw. Wanneer man en vrouw één worden, bent U die ene en wanneer die ene wordt uitgewist, bent U daar. Waar is dit ‘wij’ en dit ‘ik’? Aan de zij van de Geliefde. U hebt dit ‘wij’ en ‘ik’ gemaakt om dit spel van dienstbaarheid met Uzelf te spelen opdat U en ik één ziel worden en tenslotte verdrinken in de Geliefde. 2

Opmerkelijk is dat Rumi in deze tekst deze non-dualiteit van de goddelijke Liefde toepast op de liefdesrelatie tussen man en vrouw (of twee menselijke geliefden van welk aard ook). Hun lichamelijk-geestelijke vereniging in seksualiteit en liefde is God — ‘U bent die ene’! Door deze liefde voor elkaar kunnen geliefden boven hun eigen identiteit en zelfs hun twee-eenheid uitgetild worden tot ze in de zuivere Liefde zonder noch enige (gedeelde) individualiteit uitkomen: zij zijn universele liefde geworden, overal aanwezig, alles liefhebbend.

En toch is dit niet het ultieme doel, dat ze zichzelf overstijgen in de kosmische Eenheid. Want God heeft onze individualiteit(en) gemaakt om ‘het spel te spelen van zijn liefde’. De Eenheid is verliefd op de veelheid, zoals de veelheid verliefd is op de Eenheid. Zonder andersheid is er juist geen vereniging mogelijk, dus zoekt Liefde het verschil op, om zich daarna te kunnen verheugen in de vereniging. Hoe zou dit ons kunnen inspireren: onze diversiteit is een liefdesspel dat God met ons wil spelen!


1,2 Rumi, Masnavi, I,678-683.1783-1787, in Eva de Vitray-Meyerovitch, Rumi. Mathnawi, Du Rocher, 2004.

Alles is verbonden met al het andere — Moses de Leon

Met al deze blogberichten willen we aantonen hoe de wereldreligies eenheid willen stichten onder de mensen, en hoe het beeld dat zij hebben van het Ultieme, God, daar precies het fundament wil voor bieden. Bij alle mystici keert dit besef, deze beleving terug: het (goddelijke) Ene schept het vele uit zichzelf, draagt het eeuwig in zichzelf, en neemt het terug op in zichzelf.

Het bewustzijn dat alles diepverbonden is met alles leeft niet alleen in het verre Oosten, maar ook in het Westen. Bv. in de joodse religie, met name in de Kabbala. De joodse mystieke overlevering (lett. ‘kabbala’ in het Hebreeuws) ziet de hele wereld voortvloeien en blijven in het ultieme Mysterie. Er is geen scheiding tussen de wereld en haar mysterieuze Bron. Net als het soefisme zegt de Kabbala dat er niets buiten God is, niets dan God is.

De idee van de keten van het zijn — een aanvoelen dat we in alle tijden en culturen terugvinden, ook de niet-religieuze — zien we ook in deze tekst van de belangrijkste schrijver van de Zohar, Moses de Leon (1240-1305, hier wel in een andere tekst dan de Zohar). Van het mineraal tot wat we ‘God’ heten, alles is éénzelfde continuüm:

God is verenigde eenheid – één zonder twee, onpeilbaar. Het ware
goddelijke bestaan bezwangert het leven van heel de schepping. De verheven, innerlijke essenties vormen in het geheim een keten die alles, van het hoogste tot het laagste, met elkaar verbindt; die zich uitstrekt van de hoogste pool tot de rand van het universum. Er is niets – zelfs niet het nietigste dingetje – dat niet is verbonden met de schakels van deze keten. Alles is aaneengeschakeld in dit mysterie, geketend in diens eenheid. God is één, Gods geheim is één, alle werelden boven en beneden zijn op mysterieuze wijze één. Het goddelijke bestaan is ondeelbaar. De gehele keten is één, van de eerste tot de laatste schakel; alles is verbonden met al het andere. De goddelijke essentie is dus in de hemel daar boven en op de aarde hier beneden, er is niets anders.
1

Hier en elders suggereert Mozes dat het deze ultieme Eenheid van alles zélf is die wij noemen en aanbidden als ‘God’. Dat ‘God’ de bron en dragende grond is van de wereld betekent dat hij/zij/het die Eenheid is waaruit al het individuele telkens opnieuw ontspringt en in terugkeert.

Deze visie op het Ultieme, als de non-dualiteit van alles, komt in alle mystiek eigenlijk voor. Het is ook de basis van de ‘religie van de liefde’: wij zijn geroepen, gehouden tot de onderlinge liefde omdat wij reeds één zijn, omdat de onderlinge eenheid onze bron en grond is. Gebrek aan liefde, of verkeerd gebruikte ‘liefde’, schendt deze oereenheid, onze goddelijke Werkelijkheid.


1 Moses de Leon, Het boek van de granaatappel, in Daniël Matt, De Kabbala. Het hart van de joodse mystiek, Rainbow, Utrecht, 2005, p. 47.

‘Alleen als zanger nader ik U’ — Rabindranath Tagore

Rabindranath Tagore (1861-1941) had een grote invloed op de Indiase literatuur en kunsten in de vroege 20ste eeuw. Hij wordt wel eens de ‘bard van Bengalen’ genoemd. De Gitanjali vormen onderdeel van de Collectie van Representatieve Werken van de UNESCO. Het zijn 103 proza-gedichten die het klassieke hindoeïsme op een verrassend ontroerende en poëtische wijze verwoorden.

In hun Engelse (eigenhandige) vertaling als Song Offering leverden ze Tagore — als eerste niet-Europeaan — in 1913 maar liefst de Nobelprijs voor Literatuur op. Romain Rolland verzorgde een Franse vertaling die de lof van Tagore zelf oogstte.

Centraal in het tweede gedicht van de bundel staat het lied, dat zowel symbool staat voor de kunst als voor de houding van aanbidding van de mens:

Als Gij mij zegt te zingen, dan is het of mijn hart zal breken van trots: ik zie U in het gelaat en tranen komen in mijn ogen. / Al wat ruw en wanluidend is in mijn leven versmelt tot één zoete harmonie — en mijn aanbidding spreidt vleugelen als een blijde vogel, die vlucht neemt over de zee./ Ik weet dat mijn zang U behaagt. 1

De mens weet zich uitgenodigd om te zingen: kunst en aanbidding zijn de hoogste profane en sacrale roeping van de mens — maar eigenlijk vervalt dit onderscheid in de uitoefening ervan; alle ware kunst is sacraal en alle mystiek is poëtisch. Kunst verheft de mens boven zichzelf en doet hem reiken naar het Ultieme en het aanraken. Ook aanbidding is die religieuze houding die de mens toelaat om boven denken en voelen uit te stijgen en zich een te maken met het onkenbare en onvoelbare Ene:

Ik weet dat ik alleen als een zanger tot Uw aanwezigheid nader./ Met de rand van de wijd spreidende wiek van mijn gezang raak ik Uw voeten, — tot waar ik mij nooit te reiken zou wagen./ Dronken van het geluk van het zingen vergeet ik mezelf en noem U vriend, die toch mijn Heer bent. 2

In deze kunst-aanbidding worden de onvolmaaktheden van de mens getransformeerd tot elementen die het gezang verdiepen en veredelen. Onze ‘zonden’ en ‘wonden’ dragen ons dan tot bij het Goddelijke. De door het lot verpletterde mens staat rechtop en kan het hart laten verwijden tot het gehele universum. Deze houding en handeling breekt het ego zacht open zodat het één kan worden met het Mysterie, hier uitgedrukt in de liefdesrelatie van vriend tot Vriend. Mystiek hindoeïsme ten top.


1,2 Frederik Van Eeden, Rabindranath Tagore. Wij-zangen. Gitanjali, Kluwer, Deventer, 1962, p. 1-2, lichtjes gemoderniseerd.

Eet hij met tollenaars en zondaars? — Marcus

Hoeveel malen keert dit niet terug in de vier evangelies: Jezus die aan tafel gaat met mensen van alle slag: tollenaars, prostituées, schriftgeleerden:

Toen hij langs het meer liep, zag hij Levi, de zoon van Alfeüs, bij het tolhuis zitten, en hij zei tegen hem: ‘Volg Mij.’ Levi stond op en volgde hem. Op een keer was hij bij Levi thuis uitgenodigd voor een maaltijd, samen met zijn leerlingen en een groot aantal tollenaars en zondaars, want velen van hen volgden hem. Toen de Farizeese schriftgeleerden zagen dat hij samen met zondaars en tollenaars at, zeiden ze tegen zijn leerlingen: ‘Eet hij met tollenaars en zondaars?’ Jezus hoorde dit en zei tegen hen: ‘Gezonde mensen hebben geen dokter nodig, maar zieken wel; ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.1

Net voordat hij zich gevangen laat nemen en terechtgesteld wordt, gaat hij aan tafel voor ‘het laatste avondmaal’.

Deze tafelgemeenschap is het onderscheidende teken van Jezus’ optreden als leraar en gezalfde, ze ritmeert zijn hele zending en is er ook het diepste teken van. De tafelgemeenschap die hij met mensen houdt, vat de diepste betekenis van zijn lijden, viert hij opnieuw na zijn dood en verrijzenis met zijn verraste leerlingen. Hij had hen opgedragen tijdens het laatste avondmaal om haar te blijven houden ‘als gedachtenis aan hem’, voor alle tijden.

De evangelisten en Paulus duiden het leven, lijden en sterven van Jezus als een offer voor de mens, maar de tafelgemeenschap is nog veel prominenter voor Jezus. Zoals vele latere theologen en mystici hebben beweerd dat Jezus ook zou mens geworden zijn als het kruisoffer niet nodig was geweest, enkel om zijn liefde te openbaren.

Dit is ook de betekenis van Jezus’ tafelgemeenschappen, waarin de betekenis van héél zijn optreden en boodschap samengevat wordt. God nodigt ons uit in zijn liefde, om een diepe levensgemeenschap te vormen, zoals wanneer mensen met elkaar aan tafel gaan. Hij nodigt iedereen uit, zonder voorwaarden, zonder verschillen te maken: zondaars evengoed als rechtvaardigen, net om aan iedereen duidelijk te maken dat zij welkom zijn in de liefde van God, wat zij ook gedaan of misdaan hebben. Hij bemint ons éérst en geeft ons dàn de mogelijkheid om tot inkeer te komen. De tafelgemeenschap drukt als niets anders de onvoorwaardelijke liefde uit die Jezus zelf ervaren heeft, en die hij wou duidelijk maken aan elke mens.

Omvergeblazen door het lijdensoffer heeft de Kerk vooral de kruisdood centraal gesteld, helaas verbonden met allerhande soms vreemde theorieën, en inderdaad: ‘Er is geen grotere liefde dan je leven te geven voor je vrienden’ (Joh 15,13). Maar de zelfgave aan het kruis is net de radicalisering van de tafelgemeenschap: neem en eet, neem en drink. Het is Jezus’ bedoeling om door zijn tafelen met mensen gemeenschap te stichten; zijn uitnodigende liefde moet hen met God verbinden en met elkaar. Nergens zijn mensen meer kinderen van God dan wanneer ze met elkaar aan tafel gaan in één gemeenschap van liefde en vreugde, zonder hiërarchische ordening van sacraal naar seculier, van volmaakt naar onvolmaakt, van hoog naar laag of van binnen naar buiten.

Een feministische exegete noemde dit terecht de ‘Holy Thursday Revolution’: een gemeenschap van gelijke mensen die het leven met elkaar delen op gelijke voet, geen piramide maar een cirkel. Reële aanwezigheid? Slechts als de tafelgenoten elkaar onvoorwaardelijk aanvaarden en universeel liefhebben. Jezus was bij uitstek profeet van de ‘religie van de liefde’.


1 Evangelie volgens Marcus 2,14-17, in Bijbel. Nieuwe Bijbelvertaling, Nederlands Bijbelgenootschap, Heerenveen, 2004.

Vrouwe Liefde — Mechthild van Magdeburg

De Duitse begijn, dominicaanse derde-ordelinge en later lid van de benedictinessengemeenschap van Helfta, Mechthild van Magdeburg (1207 – c. 1282/1294), was wellicht van de adel, want ze genoot een heel goede opleiding, zodat ze vertrouwd was met de hoofse minnelyriek en met de minnemystiek in de school van Bernardus e.a.

Aan het begin van haar geschrift Het vloeiende Licht van de Godheid, dat ze neerschreef op vraag van God (in een visioen) en van een priester die haar begeleidde, staat een merkwaardige tekst:

De ziel kwam bij Liefde, groette haar met grote eerbied, en zei: ‘God groet je, vrouwe Liefde!’ – ‘Moge God u belonen, vrouwe Koningin!’ – ‘Vrouwe Liefde, je bent inderdaad volmaakt!’ – ‘Vrouwe Koningin, daarom ben ik boven alle dingen verheven!’ – ‘Vrouwe Liefde, je hebt vele jaren moeten vechten vooraleer je de verheven Drie-eenheid zover kreeg om zichzelf helemaal uit te storten in de nederige, maagdelijke schoot van Maria!’ – ‘Vrouwe Koningin, jij kende een gelukkige uitwisseling!’ – ‘Vrouwe Liefde, je hebt mijn jeugd van me gestolen!’ – ‘Vrouwe Koningin, in ruil daarvoor heb ik je menig heilige deugd gegeven!’ – ‘Vrouwe Liefde, je hebt mij bezittingen, vrienden, kennissen ontstolen!’ – ‘Komaan nu, vrouwe Koningin, wat een laaghartige klacht!’ – ‘Vrouwe Liefde, jij hebt van mij de wereld, wereldse eer, en alle aardse rijkdommen weggenomen!’ – ‘Vrouwe Koningin, dat zal ik in één enkel goedmaken met de Heilige Geest op aarde, net zoals je dat verlangt!’ – ‘Vrouwe Liefde, je hebt me in zo’n engte gebracht dat mijn lichaam geradbraakt is door een vreemde zwakheid!’ – ‘Vrouwe Koningin, in ruil daarvoor gaf ik je sublieme kennis!’ – ‘Vrouwe Liefde, je hebt mijn vlees en bloed verteerd!’ – ‘Vrouwe Koningin, zo werd jij gelouterd en in God getrokken!’ – ‘Vrouwe Liefde, je bent een dief; maak ook dat goed!’ – ‘Vrouwe Koningin, kom dan en neem me!’ – ‘Vrouwe Liefde, nu heb je mij honderdvoudig beloond op aarde!’ – Vrouwe Koningin, daarenboven mag je God en heel zijn koninkrijk vragen!’ 1

De tekst is om vele redenen merkwaardig. Om te beginnen omdat ze zich hier richt tot ‘Vrouwe Liefde’ (Frauwe Minne). Het gaat hier om iemand die zelfs boven de Drie-eenheid staat en die als zelfstandige entiteit wordt gezien, ja als Godin. Die entiteit die voorbij de drie Personen is, moet wel het diepste mysterie of wezen van God zijn, net zoals Meister Eckhart spreekt van de ‘Godheid’ voorbij de drie Personen. De eigenlijke gesprek- en levenspartner van Mechthild is deze goddelijke Essentie, de Liefde. Haar boodschap is dus: boven alle religieuze verbeelding, leef met de Liefde!

Verder is dit geen onderdanig gebed van een schepsel tot haar Schepper, maar een mentaal tornooi, omdat Mechthild zich bewust is dat de liefde haar doet spreken, en dus de Ander reeds in haarzelf aanwezig is, met alle goddelijke waardigheid en vrijheid. Wij zijn reeds de goddelijke Liefde, dat vormt onze diepste waardigheid, roeping en vrijheid.

Die Liefde is de volmaaktheid van God. Stout durft Mechthild de Liefde hoger situeren dan de God van de openbaring, grote paradox als de Liefde de verborgen essentie is van die heilshistorische God. In elk geval vond door die Menswording een ‘wonderbare uitwisseling’ tussen God en mens plaats, waardoor de mens nu zo vrijmoedig met God kan omgaan.

De verdere dialoog, onderbroken door het sublieme verwijt van onredelijkheid vanwege de Liefde, gaat over wat de Liefde allemaal vraagt van de mens of welke lijdensweg zij de mens doet gaan door haar eisen. Dit is de mens die soms innerlijk zou willen klagen over de lasten van de liefde, over de eenzaamheid en de moeite die de ingeslagen weg van de authentieke liefde met zich meebrengt. Maar de Liefde is zelf de beloning voor die keuze, en brengt uiteindelijk in haar sleep ook gewoonmenselijke vreugden met zich mee. En dat beseft degene die, zoals Mechthild, voor de liefde heeft gekozen. Deze mens is niets minder dan een koningin (of koning) temidden van de schepping!

Deze dialoog is niet enkel literatuur, het is duidelijk dat Mechthild ook zo zal gebeden hebben — tot vrouwe Liefde. Zonder verbeelding kan de mens niet leven. Daarom kunnen we het Ultieme als vrouwe Liefde zien, de liefde als Godin, en bidden tot haar om in haar omgevormd te geraken.


1 Mechthild of Magdeburg, The Flowing Light of the Godhead, tr. Frank Tobin, Paulist Press, New York, 1998, pp.39-40.

‘Liefhebben leerde ik temidden van de bloemen’ — Friedrich Hölderlin

Samen met Goethe is Friedrich Hölderlin het neusje van de zalm van de Duitse letterkunde.

Friedrich Hölderlin (1770-1843) leefde in een bewogen tijdsgewricht – Franse revolutie, Napoleontische oorlogen… Toen hij twee jaar was overleed zijn vader, en toen hij negen jaar was ook zijn stiefvader. Dit verlies en de natuur in het Duitse Württemberg raakten de uiterst gevoelige jongeman diep. Hij volgde theologie, verbroederde met grote filosofen rondom zich (Fichte, Hegel en Schelling), maar vond uiteindelijk alleen in het dichten zijn plaats.

In een vroeg gedicht drukt hij de typisch romantische melancholie uit om het uiteenvallen van het vroegere sacrale wereldbeeld door het rationalisme en de instrumentalisering van de wereld door de zich ontwikkelende techniek en opkomende industrie:

Toen ik een knaap was,/ Redde een god mij vaak/ Van het geschreeuw en de gesel der mensen,/ Toen speelde ik veilig en beschut/ Met de bloemen van het bos,/ En de zuchten des hemels/ Speelden met mij. / En zoals gij het hart/ Van de planten verblijdt,/ Als zij u tegemoet/ Hun tere armen strekken,/ Zo hebt gij mijn hart verblijd/ Vader Helios!/ En, zoals Endymion,/ Was ik uw lieveling, Heilige Luna!/ O, al gij trouwe/ Vriendelijke goden!/ Als gij eens wist/ Hoe mijn ziel u liefhad!/ Wel riep ik toen nog niet U bij naam, ook gij /Noemde me nooit, zoals de mensen elkaar noemen,/ Als kenden ze elkaar./ Toch kende ik u beter/ Dan ik ooit de mensen kende,/ Ik begreep de stilte van de ether,/ De woorden der mensen begreep ik nooit./ Mij voedden op de klanken/ Van het ruisende bos/ En liefhebben leerde ik/ Temidden van de bloemen./ In de arm van de goden groeide ik op. 1

Door volwassen te worden is de samenleving veel van haar poëtische omgang met de werkelijkheid verloren en daardoor ook haar besef van plaats en zin in het grotere geheel. Wat het individuele kind meemaakt, maakt ook de mensheid collectief mee.

Maar niet alleen onze beleving van de kosmos is veranderd, ook onze godservaring is veranderd, en dat bedoelt Hölderlin ook in deze tekst. ‘God’ is niet meer als een evidente liefhebbende Aanwezigheid te ervaren. Hölderlin zal hiermee diep blijven worstelen en later een heel sterke visie ontwikkelen op de afwezige aanwezigheid van het Goddelijke.

Opvallend in bovenstaande tekst is dat Hölderlin ook het leren van de liefde koppelt aan de intimiteit met de natuur: wanneer onze diepe verbondenheid daarmee vervaagt, dan dreigt ook de liefde verleerd te geraken. In de armen van goden werd ik groot… Nu de wereld in haar mysterieuze volheid, het Goddelijke, zo ver lijkt, lijdt het innerlijke kind in ons.


1 Friedrich Hölderlin, Toen ik een knaap was, vertaald door Kester Freriks in De Revisor, Jaargang 14 (1987).

Eenheid en scheiding — Rumi

De ney of rietfluit klinkt klagend. Toen dat Rumi opviel, moest hij ook bedenken dat de fluit hol is gemaakt en dat er gaten in gedrild zijn, en dat een ander nu mooie muziek maakt met dit afgesneden riet.

Het werd voor de Perzisch-Turkse soefi een prachtig beeld van de condition humaine. Bij onze geboorte verlieten wij een primordiale eenheidservaring. Wij kwamen in een wereld van toch wel veel leed (ook) terecht, dat ons geleidelijk uitholde, dat pijnlijke gaten in ons boorde. Daardoor ontstak in ons een brandend verlangen naar heil, naar liefde, naar eenheid.

Deep down dragen wij dit eenheidsbewustzijn met ons mee als een verlangen om terug te keren tot die Eenheid. Sommigen onder ons zijn zich dieper, helderder bewust van dit verlangen en van deze Eenheid: dat zijn de mystici, de pir’s van het soefisme, die met hun woorden of geschriften zo klagend fluiten in onze samenleving. Wij vinden hun lied heel mooi – maar slechts weinigen gaan er echt op in, zegt Rumi. Het weemoedige lied van de muziek en de mystiek probeert het verlangen in ons wakker te maken, want het is het ‘vuur van de Liefde’ dat in ons begint te branden. De goddelijke Liefde is dat rietbed waaruit we allemaal individueel zijn ontsproten. Hoezeer verlangen we naar die Eenheid, om haar te beleven en door te geven.

Zo is het verlangen tegelijk ‘ziekmakend’, doordat het ons kwelt, maar ook ‘genezing’, omdat het ons bevrijdt van het ego en op zoek doet gaan naar het Ene, de Liefde. Diep in het lichaam schuilt de (goddelijke) Ziel, zegt Rumi, manifest en toch verborgen. Soms heeft hij het over ‘de Ziel in de ziel’. Dat is de paradox van de goddelijke Aanwezigheid. Alleen het lijden van het sterven aan ons ik vanwege gebeurtenissen in het leven vermag ons vrij te maken voor die innerlijke verrijzenis.

Luister naar de rietfluit hoe zij een verhaal vertelt, klagend over het gescheiden zijn – zeggend: ‘Sinds de tijd dat ik van het rietbed werd gescheiden, heeft mijn weeklacht man en vrouw aan het jammeren gebracht. Ik wil een borst opengereten door scheiding, zodat ik aan een dergelijk iemand de pijn van het liefdesverlangen kan ontvouwen. Een ieder die ver van zijn bron is achtergelaten, wenst de tijd terug dat hij ermee verenigd was. In elk gezelschap uitte ik mijn klagende tonen, ik ging om met de ongelukkigen én met hen die zich verheugen. Een ieder werd mijn vriend vanuit zijn eigen idee, niet één zocht naar mijn geheimen vanuit het binnenste van mijzelf. Mijn geheim is niet ver van mijn klacht, maar het oog en het oor ontberen het licht waardoor het begrepen zou moeten worden. Het lichaam is niet versluierd van de ziel, noch de ziel van het lichaam, toch is het niemand toegestaan om de ziel te zien’. Dit geluid van de rietfluit is het vuur, het is niet de wind; wie dit vuur niet heeft, moge hij niets zijn! Het is het vuur van liefde dat in de rietfluit is, het is de gloed van liefde die in de wijn is. De rietfluit is de metgezel van iedereen die van een vriend gescheiden werd, de melodie doorboort onze harten. Wie zag ooit een vergif én een tegengif als de rietfluit? Wie zag ooit een medestander en een verlangende minnaar als de rietfluit? De rietfluit vertelt van de Weg vol bloed en verhaalt uitvoerig van de hartstocht van Majnún. 1

Zo vangt met het Lied van de rietfluit de Masnavi aan, het grote wijsheidsgedicht van Rumi, een meesterwerk van de wereldliteratuur, vol prachtige lyriek, geestelijke raadgeving en al eens een verhaal met boertige humor. Het zat als een klein papiertje jarenlang onder zijn tulband, tot een leerling Rumi uitnodigde tot eens iets algemener dan de stroom hartstochtelijke liefdesgedichten voor de pir-rietfluit die hém wekte, Sjams…


1 Rumi, Masnavi, I:1-14, in Leili Anvar, Rumi. De religie van de liefde, Carmelitana, Gent, 2016, pp. 65-66.

Licht en warmte — Johannes van het Kruis

¡Oh lamparas de fuego,/ en cuyos resplandores/ las profundas cavernas del sentido,/ que estaba obscuro y ciego,/ con extraños primores/ calor y luz dan junto a su querido!

(O vuur, gelijk aan lampen,/ bij welker glanzend schijnen/ de afgronddiepe krochten van het zinnen,/ dat donker eerst en blind was,/ met ongekende schoonheid/ aan hun Beminde licht en warmte geven.

O lamp en fonkellicht,/ dat dringt met klare schijn/ tot in de diepe holen van mijn zinnen,/ zo duister eerst en dicht,/ die nu vreemd helder zijn,/ warm stralende van hem die zij beminnen.

Oh lamps of fiery blaze/ to whose refulgent fuel/ the deepest caverns of my soul grow bright,/ late blind with gloom and haze,/ but in this strange renewal/ giving to the belov’d both heat and light.) 1

Wanneer een Nederlandse vertaling die én getrouw én poëtisch is? De eerste is de prozavertaling van de ‘moniale van Drachten’ die wel letterlijk is maar niet mooi; de tweede de poëtische vertaling van Gerard Wijdeveld die mooi is maar niet getrouw. De derde is van de Engelse dichter Roy Campbell, veel geslaagder reeds…

Als men zou denken dat Johannes van het Kruis levensvreemd en levensontkennend is, moet men deze strofe eens goed lezen. Nergens keurt hij de ‘goederen’ van de wereld af, altijd keurt hij slechts het egoïstische grijpen ernaar af. Hij houdt veel te veel van schoonheid en houdt veel te veel van mensen.

Llama de amor viva is zijn laatste grote gedicht en bevat een synthese van zijn denken. Anders dan het dynamische, biografische beeld van twee geliefden die onderweg zijn naar elkaar (in het Geestelijk Hooglied), gebruikt hij in dit gedicht het beeld van het vuur dat een houtblok in zichzelf verteert. Hoe abstracter en onpersoonlijker de metaforen worden, hoe omvattender, non-dualistische zij meteen ook worden.

Voor Johannes is de goddelijke Liefde de diepste essentie van de menselijke persoon, het Beeld van God, de aanwezigheid van God in het hart van de mens: Dios es el centro del alma. Ons ego in de zin van ons vastklampen aan onszelf verhindert die aanwezigheid door te dringen in heel ons psychische en fysieke en sociale weefsel: we houden het Licht tegen van binnenuit naar buiten te stralen.

Maar als we ons overgeven aan de Liefde, niet meer voor onszelf in de zin van ons egoïstische ego kiezen, dan kan het Licht van de liefde in onze persoonlijkheid doordringen. Dan kan het onze diepste duisternissen verlichten en ervoor zorgen dat ook dié, ja zelfs dié, uitgerekend dié spiegels worden waarin het licht van de liefde weerkaatst wordt. Met andere woorden: als we de goddelijke Liefde laten doordringen in ons, zal zij ten lange laatste zelfs onze zondigheid en onze zwakheid transformeren tot bronnen van licht en liefde, die naar God terugvloeien en naar onze medemensen.

Johannes van het Kruis belooft ons dus de diepste genezing van onze hele persoonlijkheid. Er zijn geen hindernissen voor de liefde van God; zij is zo machtig dat zij zelfs onze duisternissen in het licht kan zetten en tot lichtbronnen kan maken. Dit is pure bevestiging van het Leven.


1 Juan de la Cruz, Llama de amor viva, in Johannes van het Kruis, Mystieke Werken, Carmelitana, Gent, 1975, pp. 169-170.972.

‘In mij is Haar plaats van manifestatie’ — Ibn Arabi

Ringstenen van Wijsheid van Ibn Arabi (1165-1240) is een moeilijk werk, maar het is ook de synthese van het denken van deze grootste onder de mystici van de Islam. De inhoudelijke schoonheid weegt ruimschoots op tegen de complexiteit van de tekst.

Wat Ibn Arabi in zijn geschrift probeert te zeggen is het volgende. (1) Het Ultieme, wat we God noemen, is een volstrekt onkenbaar ‘x’; hij noemt het dan maar ‘Essentie’, d.w.z. een niet nader benoembaar iets. (2) Er kan niets bestaan dat buiten deze Essentie valt, dat haar inperkt, want anders zou ze niet Ultiem zijn; de Essentie is dus noodzakelijk de gehele Werkelijkheid. (Dit is het pan(en)theïsme van de mystici: alles(-in)-God.) (3) Dit ongekende Ultieme verlangt er echter naar om zich kenbaar te maken, om zich uit te drukken in een bonte verscheidenheid van expressievormen.

Daarom geeft deze ‘Essentie’ aan al wat zou kunnen zijn het effectieve bestaan! Zonder dat Zij haar eigen zijnskracht zou geven aan de dingen, kunnen zij niet bestaan. Maar omgekeerd, als deze vormen geen eigen expressie zouden geven aan haar zijnskracht, zou ook zij Zij eenzaam en arm blijven, ongekend, niet genoten:

Lof zij aan de Werkelijkheid voor het uitgieten van het bestaan, wat alleen Zij doen kan, niet jij. Jij bent haar voeding, in zoverre je de inhoud van haar zelfkennis levert, terwijl Zij de jouwe is, door het verlenen van bestaan, en wat jou bepaalt bepaalt ook haar. Zij prijst mij en ik prijs haar, Zij vereert mij en ik vereer haar. In mijn bestaan bevestig ik haar, als ongemanifesteerde Essentie ontken ik haar. Zij kent mij terwijl ik niets van haar weet, en toch ken ik haar ook en neem ik haar waar. Waar is dan haar zelfgenoegzaamheid, als ik haar help en zaligheid bezorg? Hiervoor schiep de Werkelijkheid mij, want ik geef inhoud aan haar kennis en manifesteer haar. … Wij zijn van haar, zoals aangetoond, en wij zijn ook van onszelf. Zij heeft geen ander worden tenzij het mijne. Wij zijn van haar en wij zijn door onszelf. Ik heb twee aspecten: Zij en ik, maar Zij is niet ik in mijn ik. In mij is haar plaats van manifestatie en wij zijn voor haar als vaten. (Abraham) 1

Het klinkt ingewikkeld, maar voor Ibn Arabi is het bestaan dus een dubbele barmhartigheid: de barmhartigheid voor de wereld van ‘God’, die het leven geeft aan alle mogelijke expressievormen die in hemzelf besloten zijn en die hunkeren naar bestaan enerzijds, en de barmhartigheid voor God van de ‘schepselen’, die vorm geven en een unieke kleur aan deze hunker van God om zich uit te drukken, anderzijds.

Uit deze ‘zijnsleer’ van de Barmhartigheid vloeit nu een fantastische spiritualiteit en ethiek van de barmhartigheid voort. Vooreerst: ik ben het aan God verplicht om mijn diepste zelf op te zoeken en te ontplooien, want God verlangt in mij iets unieks van Zichzelf te vinden! Onze individualiteit heeft een mystieke diepte. Als ik mezelf niet ontplooi, dan mist God iets. Ten tweede: ik moet ook de ander beminnen en liefhebben en helpen om het diepste van zichzelf te ontdekken, zodat God zich ook in hem/haar kan uitdrukken! Wij hebben elkaar allemaal nodig om de volledige volheid van het Godsmysterie tot ontplooiing te brengen; omdat elk schepsel iets unieks uitdrukt, kan geen enkel schepsel gemist worden in de goddelijke Symfonie.

Elk uniek schepsel, elke cultuur, elke religie, elke vorm van anderszijn is nodig opdat God zichzelf zou kunnen vinden in zijn volheid. Als wij niet elke ander àls ander willen accepteren en helpen zichzelf te ontplooien, dan komt God iets tekort. ‘Alteriteit’, andersheid, is heilig, is goddelijk. En er is ten slotte dieper dan nog een heerlijk één-zijn tussen de onherleidbare diversiteit van de schepselen in het Goddelijke. Laten we barmhartig, ja Barmhartigheid wezen.


1 R. Austin, Ibn Arabi. The Bezels of Wisdom, Paulist Press, New York, 1980, ch. V, pp. 95.