Het menselijke leven kent zijn ups en zijn downs, daar is natuurlijk geen ontkomen aan. We schrijven het toe aan de condition humaine. We geloven graag dat de beste mensen hieraan ontsnappen — dat houdt de belofte in dat we misschien zelf ooit ook zullen kunnen ontsnappen aan deze wetmatigheid. Maar helaas is ook de spirituele weg en zelfs de bloei ervan in het mystieke leven wellicht géén vlekkeloze verworvenheid, zonder ooit nog momenten van gemoedschommeling te kennen.
Eén van de meest persoonlijke en eerlijke mystici is de soefi Attar. In een tekst uit een minder bekend werk heeft hij het over zichzelf in termen die je misschien niet zou verwachten bij een groot mysticus — en dat was Attar nochtans, zelfs één der grootsten uit de soefi-mystiek, unaniem bemind en geprezen door soortgenoten als Rumi. Nu heeft deze tekst het juist over heel sterke gemoedschommelingen en schommelingen in zijn religieuze ijver!
Ik heb vaak gezegd dat ik behoor tot de mensen van “de binnenkant”. Maar als een idioot sta ik nog steeds buiten vóór de deur … We hebben met elke vleugel gevlogen waarmee een mens kan vliegen, we hebben gelopen op elke soort pad waarop een mens kan lopen. Het ene moment waren we in het wijnhuis met de drinker (rind), het volgende moment plaatsten we onze wang tegen de deur van de tempel van de afgod. Het ene moment omgordden we ons met de gordel van de christenen, het andere moment zaten we in de kloostergang van de magiërs … Soms waren we dronken, soms nuchter … de ene keer leunden we met ons hoofd tegen onze knie (mediterend), de volgende keer maakten we lawaai met volledige overgave… Soms bestonden we, soms niet. Soms zaaiden we, soms oogstten we “niets” … 1
Nu eens meent hij een volwaardige soefi te zijn, maar dan weer ervaart hij zichzelf als slechts een arme dwaas. Het ene moment lijkt hij hoge toppen te scheren, het andere is hij net als eenderwelke zwerver. Nu eens is hij in de tempel te vinden, dan weer in het café… Meestal bedoelt de soefi met ‘dronken’ dat hij extatische vreugde ervaart en met ‘sober’ dat zijn godservaring heel fundamenteel is, maar hier bedoelt Attar waarschijnlijk dat hij soms diepe religieuze gevoelens heeft en op andere momenten helemaal niéts van dat alles gewaar wordt in zichzelf. Soms mediteert hij, maar op andere momenten betrapt hij er zich op enkel maar lawaai te produceren (praten? muziek maken?). Ook ‘niet-bestaan’ en ‘niets’ zijn mystieke termen, maar een Attar-kenner als Helmutt Ritter denkt dat het hier toch om inauthentiek leven gaat. Het gevolg is de bittere ervaring van hopeloosheid:
Nu zijn we zonder hoop teruggekeerd…. We kregen nogal wat klappen van maanden en dagen, en dronken vele volle bekers met gif. We hebben veel gepraat, maar ons hart vond geen vrede. We reisden heinde en verre, maar er was geen einde aan de weg. Maar nu we genoeg over onszelf hebben gesproken, hebben we actie verwaarloosd. 2
De dichter breekt zijn woorden af: hij heeft genoeg over zichzelf gesproken, en veel te weinig gedààn…
Zo blijken mystici toch dichter bij gewone (religieuze) stervelingen te staan dan we soms denken. De nederige bekentenis van de grote mysticus Attar kan ons weer moed schenken als ook wij eens in de moeilijker periode zitten…
1,2 Asrarnama 13,9, geciteerd in Helmutt Ritter, The Ocean of the Soul. Man, the World and God in the Stories of Farid ud-din Attar, Brill, Leiden-Boston, 2003, p. 115.