Rainer Maria Rilke blijft weinig aangehaald, en dat is jammer. Hij wordt soms eens de laatste onder de romantische dichters genoemd (hetgeen men ook zegt van Louis Aragon voor het Frans taalgebied), hoewel hij niet echt tot die categorie behoort. Rilke kan het hart diep bewegen en inspireren met zijn taal en beelden, ook het hart van de religieuze mens. Het lot van Rilke als religieuze dichter is misschien wel tekenend voor onze tijd. Hij was zélf als persoon een symptoom van een onmacht: de onmacht om de oude christelijke symbolen — in het bijzonder het symbool ‘God’ — te verzoenen met de moderniteit in volle ontwikkeling. Deze moderniteit zou leiden tot het bezwijken van het religieuze onder de langverwachte bevrijding van het seculiere.
Rilke wordt te weinig gelezen, en met name zijn Getijdenboek wordt door liefhebbers en kenners stiefmoederlijk behandeld onder zijn werken. Dat is omdat Rilke later zelf zijn Getijdenboek (ietwat) afschreef! Het Getijdenboek ontstond in de schaduw van een reis naar Rusland, waar de Russische christelijke ziel op Rilke een diepe indruk maakte. Maar later zou hij zowel esthetisch als levenbeschouwelijk in een andere richting evolueren. Onder invloed van Nietzsche en het opkomende wetenschappelijk-seculiere denken nam hij afscheid van zijn vurige christelijke gevoelens en gedachten. In de Elegieën van Duino wil hij uitdrukkelijk afscheid nemen van het fenomeen religie; in de Sonnetten aan Orpheus ageert hij niet meer tégen maar stelt hij een alternatief voor. En toch ademen beide dichtbundels een authentieke religiositeit uit…
Rilke zelf en veel van zijn lezers blijven misschien steken in protest en ontkenning. Het zijn mensen die met eerlijke intelligentie en vanuit een ja diepreligieuze bewogenheid afscheid willen nemen van… religie. Die in naam van religie (enkelvoud, incognito of met een hoofdletter) komaf willen maken met religie(s) in het meervoud, met een kleine letter of institutioneel-traditioneel. Het doet denken aan de bekende begrippen van de Franse filosoof Paul Ricoeur: de fase van de (eerste) ‘naïviteit’ wordt afgelost door de fase van de ‘kritische zin’, die zelf weer afgelost wordt door een fase van post-kritische, ‘tweede naïviteit’. Maar het komt natuurlijk vaak voor dat mensen blijven steken in de kritische fase.
Het is alsof er in het Getijdenboek van Rilke een nieuwe godservaring (laten we niet zeggen: een nieuw godsbeeld) doorbreekt… die hij dan later zelf niet meer kan verzoenen met zijn oprechte kritische ontwikkeling, en die hij dan maar afzweert in haar geheel. Zoals zovele mensen wel ergens sympathie hebben voor de symbolische wereld van het christendom, maar om wetenschappelijke en filosofische redenen menen er heus niet meer te kunnen op ingaan. Zij zijn niet in staat opnieuw als een kind om te gaan met (de christelijke) religie, op een naïeve, post-kritische wijze, de kritiek integrerend en overstijgend. Dat is nochtans de uitdaging waar elk gelovige en de samenleving als geheel vóór staat. In de donkere nacht verkruimelt de oude godsbeleving, maar daagt een nieuwe op, als men er aandacht wil aan geven, als men het oude kan loslaten en het nieuwe (h)erkennen.
Het is volstrekt mogelijk van Rilkes Getijdenboek te genieten, niet alleen van de schoonheid, maar ook van haar religieuze dimensie, op een manier waarop Rilke dat zelf blijkbaar niet kon, noch vele onder zijn lezers. (We gaan er de Elegieën of de Sonnetten niet minder om waarderen.)
Hoe mooi heeft Rilke het over de religieuze houding:
Und meine Seele ist ein Weib vor dir (…)
und kommt zu dir, wenn alles um dich ruht (…)
Und meine Seele schläft dann, bis es tagt,
bei deinen Füssen, warm von deinen Blut.
Und ist ein Weib vor dir. Und ist wie Ruth. (Zweites Buch. Das Buch von der Pilgerschaft)
En hoe mooi heeft hij het over het godsmysterie:
Du Dunkelheit, aus der ich stamme,
ich liebe dich mehr als die Flamme,
welche die Welt begrenzt. (…)
Du bist der Dinge tiefer Inbegriff,
der seines Wesens letzte Wort verschweigt
und sich den andern immer anders zeigt:
dem Schiff als Küste und dem Land als Schiff (…)
Bei Tag bist du das Hörensagen,
das flüsternd um die Vielen fliesst (…)
Je mehr der Tag mit immer schwächern
Gebärden sich nach Abend neigt,
je mehr bist du mein Gott. Es steigt
dein Reich wie Rauch aus allen Dächern (…)
Du bist die Zukunft, grosses Morgenrot,
über den Ebenen der Ewigkeit.
Du bist der Hahnschrei nach der Nacht der Zeit,
der Tau, die Morgenmette und die Maid,
der fremde Mann, die Mutter und der Tod. (Zweites Buch. Das Buch von der Pilgerschaft)
Uit: Rainer Maria Rilke, Die Gedichte, Insel Verlag, Frankfurt Anne-Marie Main, 201318.
Eigen armzalige proza-vertaling:
Mijn ziel staat vrouwelijk vóór Jou, en komt tot Jou als alles om Jou heen rust. En mijn ziel slaapt dan tot het dag wordt: bij je voeten, warm van jouw bloed. En is een vrouw vóór Jou, en is als Ruth.
Jij donkerte waaruit ik kom, Jou heb ik méér lief dan de vlam die de wereld omvat. Jij bent de diepste volkomenheid van alle dingen, die van zijn wezen ook het laatste woord verzwijgt en zich de ander altijd anders toont: het schip als kust en het land als schip. Bij dag ben jij het gerucht dat fluisterend rondom velen vloeit. Hoe meer de dag met steeds zwakker gebaren naar de avond neigt, des te meer ben Jij mijn God. Je rijk stijgt als rook uit alle daken. Jij bent de toekomst, het grote ochtendrood, over de vlakten van de eeuwigheid. Jij bent het geschrei van de haan na de nacht van de tijd, de dauw, de metten, de jonge vrouw, de vreemdeling, de moeder en de dood.