Hebben staat zijn in de weg — Jan van het Kruis

Jan van het Kruis staat bekend als de heilige van de onthechting, van de ascese. Niets is meer onterecht. Hij is de heilige van het genieten, het genieten van God en het genieten van de dingen. Het is omdat we ten volle en ten diepste zouden kunnen genieten, dat hij zoveel over onthechting spreekt. Dat is een sterke paradox.

Het is duidelijk dat de Spaanse mysticus de mysticus van het verlangen is, meerbepaald van de ontwikkeling en verdieping van het verlangen. Hij wil niet dat we ophouden te verlangen, maar dat we integendeel dieper of hoger mikken met ons verlangen. De negatieve begeerte (concupiscencia) moet omgezet worden in positief verlangen (deseo). Jan erkent dat begeren (apetito) de basisdrijfveer van de mens is, een drijfveer die niet vernietigd maar gebruikt moet worden. We moeten juist leren verlangen, leren op de juiste manier verlangen.

Begeerte is een vorm van iets willen dat ons naar buiten trekt, naar de dingen, en dat ons uitput. Net als de Boeddha beklemtoont hij dat de begeerten ons uitzuigen, leegzuigen, ons altijd opnieuw onrust bezorgen en krachteloos maken. Begeerten beloven ons veel genoegen, maar beletten ons diepe rust en vrede. Men moet altijd opnieuw voor hen werken en ze maken ons koud en harteloos ten opzichte van onze medemens. Ze willen altijd méér en dus ook onze aandacht en onze middelen, zodat we geen aandacht en middelen over hebben voor de medemens. De immigratiecrisis, de sociaal-economische crisis, de ecologische crisis waar de mens inzit heeft grotendeels te maken met deze heb-zucht die uit het onbeheerste begeren van de mens voortkomt. Het vele begeren (apetitos) naar goederen — een verwarmd zwembad met pool house, een vliegtuigreis naar Bali, een nieuwe handtas of extra paar sportschoenen, een nog scherper tv-scherm enz. enz. — verteert ons vlees, onze inkomens en onze solidariteit met elkaar, lokaal en internationaal. Er is maar één antwoord op de welvaartscrisis die we doormaken, en dat is: eenvoud. Verminderen in begeren, zodat we kunnen vermeerderen in delen en solidariteit.

Daartoe moeten we volgens Jan van het Kruis ons begeren louteren (purgar), er nee tegen zeggen (negar), genezen (curar) en bevrijden (liberar) van onze vraatzucht. Het vele begeren naar spullen en ervaringen moeten we leren ombuigen tot verlangens (deseos) die echt goed zijn voor onszelf en voor elkaar, tot het ene verlangen van de liefde. De talrijke bloedzuigerbegeerten moeten we ombuigen tot de basisverlangens van eenvoud, rust, innerlijke en uiterlijke vrede, harmonie, schoonheid, vreugde. Voor Jan van het Kruis gaat het erom dat we langzaamaan leren verlangen naar de liefde, de universele liefde, de liefde van God — het Ultieme, Dat wat er toe doet. Dat we leren verlangen wat ‘God’ verlangt: dan zullen we zowel innerlijk vrijer en gelukkiger zijn, als uiterlijk empathischer en liefdevoller en méér met elkaar verbonden en solidair zijn.

Maar alleen de ervaring van of het geloof in een groter genot kan ons ertoe bewegen geringer genot prijs te geven, en daarom moet we de mystici lezen, die ons duidelijk maken wat een verrukking, genot, smaak en heerlijkheid (deleite, gozo, gusto, gloria) er ons te wachten staat als we loslaten en ons prijsgeven aan het Ultieme. Groter genieten bestaat niet.

Rest ons nog hier te zeggen, dat deze gelukkige nacht [van de onthechting] de geest weliswaar verduistert, maar alleen om hem licht te geven in alle dingen. Hij maakt de geest deemoedig en ellendig, maar alleen om hem te verheffen en op te richten. Hij maakt hem arm en leeg van alle bezit en natuurlijke gehechtheid, maar enkel opdat hij zich op goddelijke wijze kan uitstrekken om alle dingen van boven en van beneden te genieten en te smaken, met in alles een algehele vrijheid van geest. (Donkere nacht, II, 9,1)

Helderheid — Nei riyong jing

De Nei riyong jing is een geschrift uit de zuidelijke Song-dynastie (China, 1127-1279). Vertaald is dat ‘Schrift voor Dagelijkse Praxis’. De exotische volle titel is eigenlijk Taishang laojun nei riyong miaojing: het ‘Wonderlijke Geschrift voor de Dagelijkse Praxis van de Allerhoogste Heer Lao’. De oorspronkelijke context van dit geschrift is moeilijk te achterhalen, de auteur is onbekend. Wat we wel weten is dat deze korte tekst een synthese biedt tussen twee types literatuur uit het taoïstische China: de ‘Helderheid-en-Stilte’-literatuur en de literatuur van de ‘Innerlijke alchemie’. In de vroege Middeleeuwen zochten Chinese taoïsten naar fysieke materialen die gezondheid of lang leven, zelfs onsterfelijkheid zou geven, maar heel wat ongelukken leidden tot een verinnerlijking van deze alchemie: het raffineren van de eigen lichaamsprocessen (ademhaling, spijsvertering enz.) Helderheid-en-Stilte was dan weer een stroming die vooral door meditatie probeerde de mens dichter bij het Dao te brengen. Hier is duidelijk de invloed van het boeddhisme en zijn innerlijke observatie (vipassana) te bespeuren.

De klemtoon in deze literatuur ligt op het feit dat het menselijke hart voortdurend geneigd is begeerten, gehechtheden en verslavingen op te wekken of te koesteren, die als een filter over onze waarneming van de werkelijkheid komen te liggen, waardoor wij deze heel vervormd beleven. Dit leidt tot verwarring en vertroebeling en onheilzame gemoedstoestanden en handelingen. We worden daarom uitgenodigd bewust te worden van de filter die we zelf over onze waarneming spreiden en de invloed van dit mechanisme te neutraliseren. Zoals de titel zegt moet deze verheldering de hele dag door beoefend worden, dus verbonden met de dagelijkse bezigheden. Wat we denken, voelen, doen en de uiterlijke dingen en omstandigheden in ons leven moeten we gaan observeren om te zien hoe onsubstantieel ze zijn, vergankelijk, afhankelijk, relatief — ‘leeg’. Ook het spontane functioneren van het ik moet dus herinnerd en gezien worden als iets dat uitermate fragiel en onzelfstandig is. Deze ‘observatie van de leegte’ van alles (guankong) brengt ons tot een groeiend inzicht in de spontane natuurlijkheid van het bestaan en brengt gegarandeerd een diepe innerlijke helderheid en stilte teweeg. Zo wordt onze innerlijke kracht (qi) steeds meer geraffineerd tot diepgang (of geest, sheng) en kunnen we ons steeds beter verenigen met het Dao.

Concreet nodigt deze tekst ons uit steeds opnieuw onze gedachtenmolen en begeerten te stillen, voor de eenvoud te kiezen bij wat we doen, om tot relaxatie te komen, stil te worden, te handelen in rust, zonder vooringenomenheid of obsessie. Deze emotionele en intellectuele stilte en zuiverheid verdiept zich geleidelijk aan, tot zij zich stabiliseert en eenheid met het Dao wordt. In plaats van de vele gedachten die zich aan ons opdringen en in hun spoor willen meeslepen, komt dan aandacht voor dat éne waar we mee bezig zijn, concentratie en ontspanning, vrijheid en vreugde. Eén zijn met de dingen, gebeurtenissen en mensen waar we mee omgaan leidt tot innerlijke eenheid en eenheid met het Ultieme, het Dao.

Zoek gedurende de twaalf dubbele uren van de dag voortdurend naar helderheid en stilte. De numineuze toren van het hart, leeggemaakt van alle dingen: dit heten we ‘helderheid’. Geen enkele gedachte laten opkomen: dit heten we ‘stilte’. Het lichaam is de woonplaats van innerlijke kracht (qi). Het hart is de woonplaats van onze geest. Als onze intentie bewogen wordt, wordt onze geest geagiteerd; wanneer onze geest wordt geagiteerd, wordt innerlijke kracht (qi) verstrooid. Als intentie stabiel is, blijft de geest geregeld; wanneer de geest rustig blijft, verzamelt innerlijke kracht (qi) zich. (…) Lopend en staand, zittend en liggend, men oefene voortdurend aandacht. (…) Als je de innerlijke gebieden kunt observeren, begint de geest van nature zich mee te delen. Dit is de verblijfplaats van leegte en niet-zijn, de plek waar je met de Wijzen kunt verblijven. (…) Elke dag dat je ermee ophoudt dit te beoefenen, zal er beslist letsel en ziekte ontstaan. Zoek dus gedurende alle twaalf dubbele uren van de dag voortdurend naar deze helderheid en stilte. Innerlijke kracht (qi) is de moeder van de geest; geest is het kind van innerlijke kracht (qi). Als een kip die een ei uitbroedt, bewaar de geest en voed de innerlijke kracht (qi). Dan zul je nooit meer gescheiden worden van het Wonderbaarlijke. 1

Wie verlangt er niet naar om door deze helderheid en stilte bevrijd te worden van de tirannie van de begeerten en de stormloop van gedachten, en zo vrij te worden voor wat is? Deze helderheid-en-stilte maakt ons open en liefdevol.

Eenvoud — Laozi

De mens is ongetwijfeld niet boosaardiger dan vroeger, maar de gevolgen van de zelfzucht van 7 miljard mensen is zo onvergelijkbaar omvangrijker dan ooit. Groeiende kloof tussen (weinig) rijken en (enorm veel) armen, razende epidemieën, politieke onverantwoordelijkheid en verruwing, cultureel suprematiedenken, een verschrikkelijke klimaatdreiging (dit misschien vooral)… Hoe zijn we zo ver gekomen?

Een hoofdstuk uit de Daodejing legt het mechanisme bloot:

De vijf kleuren verblinden de ogen van de mensen. De vijf tonen verdoven de oren van de mensen. De vijf smaken bederven de mond van de mensen. Dolle riten en jachten maken het mensenhart gek. Moeilijk te verkrijgen goederen bederven de levenswandel van de mens. Daarom maakt de wijze werk van zijn binnenste en niet van zijn ogen. Daarom laat hij dit en neemt hij dat. 1

Het is de zucht en de ‘jacht’ naar genot, comfort en luxe die ons zo maken. Ze verblinden ons zodat we de naaste en de essentie niet meer zien. Ze verdoven ons zodat we niet meer gevoelig zijn voor elkaar en voor het Mysterie. Ze maken het menselijke hart gek: de wijsheid verdwijnt en de dwaasheid neemt haar intrek in ons denken, voelen en handelen. Onze levenswandel wordt uiteindelijk verderfelijk. Het is glashelder.

De Daodejing wijst meteen ook de enig uitweg uit deze crisissituatie. Dat is kiezen voor het ‘binnenste’ (letterlijk ‘de buik’) en niet voor de ‘ogen’. De buik staat voor wat we hier en nu nodig hebben voor onze gezondheid; de ogen staat voor het ego dat nooit genoeg heeft met het onmiddellijke en altijd méér wil, dat wil overschouwen en overheersen, dat gulzig en meedogenloos is, geen grenzen kent of wil kennen.

Er is iets wat de wereld moeilijk kan zien, omdat haar ogen juist ‘verdorven’ zijn, en dit is dat onze buik gauw gevuld is en we dan weer uren verder kunnen (– tot de honger cyclisch terugkeert en cyclisch weer gestild zal kunnen worden). Nl. dat bij bewust en aandachtig leven ons hart buiten de uren dat we de buik bevredigen om een andere, diepere zin vraagt. Wat is de zin van dit alles, waarom leven we?

De Daodejing geeft een duidelijk antwoord: om de ‘moederende’ natuur na te volgen, om goed te zijn op onze beurt voor de mensen om ons heen:

Hij geeft leven en onderhoudt. Hij brengt voort en rekent niet als eigen. Hij doet en steunt er niet op. Hij kweekt op en is niet als meester. Dit heet ondoorgrondelijke deugd. 2

In onze taal uitgedrukt: om lief te hebben! Ook de juiste levenswijze om dit te ontwikkelen komt altijd weer naar voren in dit beknopte wijsheidsboek: eenvoud. Het taoïsme is finaal ook een religie van de liefde, van de zorg voor elkaar, en de weg daar naartoe die het voorstelt is ook ontstellend simpel: eenvoudig zijn.

Daarom leer ik waaraan zich te houden: weer de eenvoud erkennen, de ongereptheid bewaren, weinig ikzucht hebben en weinig begeerten koesteren. 3

Maar als we goed kijken, zien we ook reeds de kiemen van schoonheid en goedheid, hier en nu ook al. Er is niet alleen honger en blindheid onder de mensen. Er is ook liefde en solidariteit, héél veel. Die haalt minder het nieuws, maar draagt de wereld wel.


1,2,3 Laozi, Daodejing, vert. J.A. Blok, AnkhHermes, Utrecht, 2013, nrs. 12,10,19.

Wij horen ontferming niet — Thomas Merton

Het tweede deel van het prozagedicht uit 1962 van Thomas Merton (waarvan we het eerste deel reeds in twee berichten bespraken) krijgt de tussentitel ‘Vroege morgen. De Priemen’. De priemen waren een onderdeel van het getijdengebied van de monniken, tussen de lauden en de terts, het ochtendgebed en het negen-uur-gebed; het tijdstip is dus echt het moment van het ontluiken van de dag:

O gezegende, stilzwijgende, die overal spreekt! — Wij horen de zachte stem niet, de lieflijke stem, de erbarmende en vrouwelijke. — Wij horen ontferming niet, of wijkende liefde, of geweldloosheid, of vergeldingsloosheid. In haar zijn geen argumenten en geen antwoorden. En toch is zij de onbevangenheid van Gods licht, de uitdrukking van zijn eenvoud. — Wij horen de vergiffenis niet, die nooit klaagt en de onschuldige aangezichten van bloemen neerbuigt naar de bedauwde aarde. Wij zien het Kind niet dat gevangen is in alle mensen en niets zegt. Zij glimlacht, want al hebben zij haar vastgebonden, zij kan geen gevangene zijn. Niet dat zij sterker of verstandiger is, maar eenvoudigweg omdat zij niet begrijpt wat gevangenschap is. — De hulpeloze, overgegeven aan zoete slaap: hem zal de vriendelijke wekken: Sophia. — Al wat zoet is in haar tederheid zal tot hem spreken, van alle kanten, in alle dingen, zonder ophouden, en hij zal nooit meer dezelfde zijn. Hij zal ontwaakt zijn, niet voor verovering en donker genot, maar voor de smetteloos zuivere eenvoud van het Ene bewustzijn in alles en door alles: één Wijsheid, één Kind, één Betekenis, één Zuster. — De sterren verheugen zich in hun ondergang en in het rijzen van de Zon. De hemelse lichten verheugen zich in het erop uit trekken van een mens om ’s morgens een nieuwe wereld te scheppen, omdat hij uit de verwarde en duistere oernacht te voorschijn kwam in bewustzijn. Hij gaf uitdrukking aan de heldere stilte van Sophia in zijn eigen hart. Hij werd eeuwig. 1

In dit gedeelte krijgt de figuur van de Wijsheid, Hagia Sophia, er een nieuwe betekenis bij: zij is tederheid en kinderlijke eenvoud. ‘Ontferming’ is een term die centraal staat in heel de christelijke traditie, maar Merton voegt er een heel mooie uitdrukking aan toe, als synoniem van ontferming bedoeld: ‘wijkende liefde’. De Wijsheidservaring dringt zich niet op: zij is iets stil en eenvoudig, en wordt verdrongen en stuk gemaakt door het rationele be-grijpen en wilsmatig manipuleren. Het is een hoogst actieve passiviteit, zouden de Chinese filosofen zeggen — die de Amerikaanse trappist gretig las. Ook Gandhi maakt een diepe indruk op Merton, en daarom wordt ontferming ook geweldloosheid. Maar méér nog drukt het beeld van het kind uit wat Merton met de wijsheidservaring bedoelt: zoals het kind niet grijpt maar ontvankelijk is, niet slaat maar eerder kwetsbaar ontvangt, zo is ook de goddelijke Wijsheid in ons het vermogen om zacht, eenvoudig, stil en teder te zijn.

Zo komt Merton weer bij het thema van de vorige paragrafen. Wijsheid is het ontwaken voor de diepere dimensie, de Goddelijke aard van deze wereld waarin we ons bevinden, om er het intieme Mysterie van te genieten, dankbaar en ontvankelijk zoals een kind. Alleen het kind in ons vermag zuivere aandacht te zijn voor de ware natuur van de werkelijkheid.

De smetteloos zuivere eenvoud van het Ene bewustzijn in alles en door alles‘ is een heel gave uitdrukking voor de ervaring die de contemplatief hoopt te beleven, een verlangen dat wellicht in elke mens sluimert — en waarin de invloed van het hindoeïsme en het boeddhisme op Merton doorschemert. ‘Mystiek’, ‘bevrijding’, ‘verlichting’, ‘doorbraak’: is dat niet het gewaarworden van het Mysterie in de dingen in en om ons heen? En wel zo, dat dit Mysterie geen tegenover meer is, maar onze eigen diepste realiteit, het diepste bewustzijn of beleven in ons? De kracht van deze mystieke eenvoud is weliswaar ‘zacht’, maar reëel.


1 Thomas Merton, Wegen naar het Paradijs, vertaald door Dirk Doms, Ten Have, 2001.

Het trekken van de Liefde — T. S. Eliot

Four Quartets is het laatste grote dichtwerk van de Britse schrijver T.S. Eliot (1888-1965), die tijdens zijn leven reeds een beroemdheid was. Men noemt hem de grootste Engelse dichter van de twintigste eeuw, samen met W.B. Yeats en W.H. Auden. Hij kreeg de Nobelprijs voor Literatuur in 1948. In 1927 trad Eliot toe tot de Anglicaanse kerk; zijn gedichten werden mettertijd religieuzer, wat niet iedere criticus kon appreciëren.

Eliot’s uitgangspunt is een vrij sombere analyse van de samenleving. Zijn eerste grote werken The Waste Land en The Hollow Men worden wel eens vergeleken met De Hel uit De Goddelijke Komedie van Dante — iemand voor wie Eliot de grootste bewondering had. Iemand vergeleek ook zijn derde grote werk Ash-Wednesday met De Louteringsberg van Dante, omwille van zijn ascetische karakter. Is zijn vierde grote werk Four Quartets een pendant voor Het Paradijs geworden? Het lijkt er toch op dat een zeker heilsvertrouwen doorbreekt bij Eliot, gezien hij meermaals de woorden van Julian of Norwich citeert: ‘All shall be well’.

Het vierde deel van de Four Quartets situeert zich in Little Gidding, wat één van de belangrijke en meest hoopvolle locaties uit het leven van de schrijver was:

De duif die neerdaalt breekt de lucht (open), met vlammen van withete verschrikking, die met hun tongen de een(malig)e bevrijding van zonden en dwaling afroepen. De enige hoop, of anders vertwijfeling, ligt in (onze) de keuze tussen vuurstapel of vuurstapel – verlost te worden van vuur door vuur. Wie vond deze beproeving uit? Liefde. Liefde is de onvertrouwde Naam achter de handen die het ondraaglijke hemd van vlammen weefde, dat geen mensenhand kan afleggen. Wij kunnen enkel leven, enkel de adem uitblazen, verteerd ofwel door vuur of door vuur. 1

Deze eerste tekst lijkt de hoop te stellen in de nederdaling van de Heilige Geest over de wereld, die door zijn liefde de harten van de mensen zal zuiveren: het vuur van de menselijke hartstochten wordt gedoofd of vervangen door het vuur van de goddelijke liefde. Je voelt hoe Eliot verlossing niet zomaar voor niets laat gebeuren.

God is — aldus een tweede tekst — voor Eliot het ‘trekken van Liefde’ en de ‘stem van een Roeping’:

Met het trekken van deze Liefde en de stem van dit Roepen 2

Het geloof heeft bij hem gaandeweg postgevat dat een mysterieus getrek en een geroep aan het werk is in de harten van de mensen. Zo vermag uiteindelijk de mens misschien terug te keren tot de oorspronkelijke eenvoud en tot de aanhankelijkheid aan het Godsmysterie:

Met het trekken van deze Liefde en de stem van dit Roepen

Wij zullen niet ophouden met onze exploraties, en het eind van al onze verkenningen zal zijn dat we aankomen waar we vertrokken zijn, om die plaats voor het eerst (echt) te kennen. Doorheen de ongekende, (maar) herinnerde poort, als het laatste van de aarde (dat) nog te ontdekken (valt) (dit) het begin is geworden. Bij de bron van de langste rivier, de stem van de verborgen waterval, en de kinderen in de appelboom, ongekend, ongezocht, maar gehoord, halfgehoord, in de stilte tussen twee golven van de zee. Vlug nu, hier, nu, altijd – een toestand van complete eenvoud (die niets minder dan alles kost). En alles komt goed, alle dingen komen goed, wanneer de vlammentongen zich naar binnen vouwen, in de gekroonde knoop van vuur, en het vuur en de roos zijn één. 3

De beelden die hij hier oproept stammen duidelijk uit het paradijsverhaal van Genesis 1-2: de door engelen bewaakte toegangsdeur tot het paradijs, de stroom van levend water die in het midden van het paradijs vloeit. De mens zal er zijn ‘tweede naïviteit’ vinden; het vuur van de hartstochten zal door het vuur van de loutering het vuur van de liefde geworden zijn.

Het finale beeld van de roos is uit het laatste canto van De Goddelijke Komedie genomen: de hele mensheid zal verzameld zijn in de gemeenschap van de liefde, die de goddelijke Liefde beschouwt en aanbidt. Lijden en geluk blijken de twee kanten van de medaille van de liefde.

Een waardig visionair einde van het dichtwerk van Eliot en een waardige toekomstdroom.

Engelse versie:

The dove descending breaks the air
With flame of incandescent terror
Of which the tongues declare
The one discharge from sin and error.
The only hope, or else despair
Lies in the choice of pyre or pyre –
To be redeemed from fire by fire.
Who then devised the torment? Love.
Love is the unfamiliar Name
Behind the hands that wove
The intolerable shirt of flame
Which human power cannot remove.
We only live, only suspire
Consumed by either fire or fire. …

With the drawing of this Love and the voice of this Calling

We shall not cease from exploration
And the end of all our exploring
Will be to arrive where we started
And know the place for the first time.
Through the unknown, remembered gate
When the last of earth left to discover
Is that which was the beginning;
At the source of the longest river
The voice of the hidden waterfall
And the children in the apple-tree
Not known, because not looked for ‘
But heard, half-heard, in the stillness
Between two waves of the sea.
Quick now, here, now, always –
A condition of complete simplicity
(Costing not less than everything)
And all shall be well and
All manner of thing shall be well
When the tongues of flame are in-folded
Into the crowned knot of fire
And the fire and the rose are one.


1,2,3 T. S. Eliot, Four Quartets, Faber & Faber, London, 2009, Little Giding, IV en V.

‘Hier ben ik!’ — Al-Hallaj

De befaamde Iraakse soefi Mansur Al Hallaj (858-922) hoeft niet onder te doen voor de Vlaamse Hadewijch of Beatrijs wat hartstochtelijke godsliefde betreft: intense minnemystiek is eigen aan alle wereldreligies. Wat eveneens heel eigen is aan mystiek en het wereldbeeld van mystici is het vermogen om paradoxen te beleven en uit te houden. Wat voor geringe liefde en klein verstand (of misvormd verstand) onmogelijk is, is dat voor groter liefde en wijsheid wel — en zeker naarmate men van het Westen naar het Oosten gaat.

Mystiek is het vermogen om uiteenlopende ‘eigenschappen’ van het Ultieme en van de spirituele ervaring samen te denken en samen te beleven:

Hier ben ik, hier ben ik! O mijn geheim en mijn bekentenis! Hier ben ik, hier ben ik, o mijn doel en mijn betekenis! Ik aanroep Je… néé, Jij bent het die mij tot Jou roept! Hoe had ik ‘Jij bent het’ kunnen roepen als Jij me niet had ingefluisterd ‘Ik ben het’? O essentie van de essentie van mijn existentie, o eindpunt van mijn plan, o Jij mijn woord, en mijn uitspraken en mijn gestamel! O al van mijn al, o mijn gehoor en mijn zicht, o mijn totaliteit, mijn samenstelling en mijn delen! O al van mijn al, maar het al van een al is een raadsel, en ik verberg het al van mijn al als ik het wil uitdrukken! O Jij in wie mijn geest is opgeheven, reeds stervend van verrukking, nu ben Je zijn loon in mijn ontreddering! Ik ween over mijn leed, gespeend van mijn vaderland, door gehoorzaamheid, en mijn vijanden nemen nu deel aan mijn klaagzangen. Naderde ik – dat mijn vrees mij verwijdere, en ik ril van het verlangen dat mij aangrijpt in het diepst van mijn ingewanden. Wat zal ik doen met deze Minnaar waar ik verliefd op ben, mijn Heer! Mijn dokters hebben het gehad met mijn ziekte. Men zegt me: Maar genees toch door Hem! Maar ik zeg: geneest men dan van een ziekte door deze ziekte? De liefde voor mijn Heer heeft me uitgemergeld en verteerd, hoe zou ik me beklagen bij mijn Heer over mijn Heer? Zeker, ik zie hem en mijn hart kent hem, maar niets kan hem uitdrukken, tenzij mijn oogluiken. Ach, wee mijn geest om mijn geest, helaas voor mij vanwege mij, ik ben de oorzaak van mijn tegenspoed! Als een drenkeling waarvan enkel de vingers bovendrijven om te hulp te roepen, in volle zee. Niemand weet wat mij is overkomen, en van hem hangt af of ik sterf of herleef! O opperste smeekbede, en hoop, o mijn Gast(heer) (Hôte), o leven van mijn geest, o mijn geloof en mijn deel hierbeneden! Zeg mij ‘Ik heb je vrijgekocht’, o mijn gehoor en mijn zicht! Hoe lang nog dit uitstel, in mijn verwijdering, zo ver? Ook al verberg Je je voor mijn beide ogen in het onzichtbare, mijn hart bespiedt je opstaan, in de verte, van ver. (166) 1

Men hoeft lang niet alles aan deze complexe tekst te begrijpen, maar van hartstochtelijkheid gesproken!

Zoals leven toch het leren ervaren is hoe contradictie en complexiteit kunnen samengaan in één organische geheel, tot alles uiteindelijk zelfs eenvoudig wordt, zo is ook mystiek het achtereenvolgens — of soms gelijktijdig — beleven van grote uitersten zoals intense godservaring en diepe verlatenheid, ernstige beproevingen en diepe vrede, niet-begrijpen en intuïtief wéten, diepe vrijheid temidden van veel onvrijheid, en zo nog veel paradoxen méér.

In bovenstaande tekst komt heel mooi tot uiting wat de essentie van Al Hallaj’ denken is: God is ‘Désir essentiel‘, Gods wezen is verlangen. ‘Hij’ is het Verlangen om de schepselen één te maken met zichzelf, en dit Verlangen wordt in de mens het verlangen om op te gaan in God. Het ik van de mens openbaart zich gaandeweg steeds duidelijker als ten diepste het Ik van God. Waarbij deze twee zich onophoudelijk willen verliezen in elkaar: de Schepper scheppend, het schepsel terugkerend in de Eenheid.

Een andere tweede tekst geeft uiting aan iets typisch van het soefisme: het oplijsten van etappes op de mystieke weg, lijsten die natuurlijk van mystici tot mystici verschillen, vrij arbitrair zijn en wellicht enkel als doel hebben om de rijke schakering en de bewogenheid van de mystieke weg uit te drukken – en de mens te lokken onophoudelijk verder te trekken naar het Mysterie. Zelfs in God houdt de reis nooit op:

Het is de inkeer, dan de stilte; dan de stomheid en de kennis; dan de ontdekking; dan de ontbloting. En het is leem, dan vuur; dan helderheid en koude; dan schaduw; dan zon. En het is het rotsgesteente, dan de vlakte; de woestijn, en de stroom; dan is het vloed; dan de uitgedroogde bedding. En het is de dronkenschap, dan de ontnuchtering; dan het verlangen, en het toenadering; dan het samengevoegd worden; dan de vreugde. En het is de omhelzing, dan de ontspanning; dan de verdwijning en de scheiding; dan de eenheid; dan het verkoold worden. En het is de trance, dan de roep; dan de aantrekking en de gelijkvorming; dan de (goddelijke) verschijning; dan de inkleding (de verkiezing). Woorden, dit allemaal, toegankelijk enkel voor hen voor wie heel dit ondermaanse niet méér waard is dan een cent. En stemmen van achter de deur, maar men weet dat de gesprekken van de mensen verstommen tot wat gemurmel als men naderbij komt. En de laatste gedachte die in de getrouwe opkomt, wanneer hij bij de afsluiting aankomt, is ‘mijn lot’ en ‘mijn ik’. Want de schepselen zijn slaven van hun neigingen, en de waarheid over God, wanneer men Hem vaststelt, is (dat Hij) heilig (is). (66) 2

Al-Hallaj hield erg veel van Jezus en reisde predikend rond met de woorden ‘Ik ben God’ (waarmee hij natuurlijk bedoelde dat zijn menselijke ego helemaal doorstraald was van — of plaats gemaakt had voor — het goddelijke Zelf). Om die uitspraak werd hij gruwelijk terecht gesteld: hij werd gemarteld en gekruisigd.


1,2 Al-Hallaj, Diwan (tr. L. Massignon) in Eva de Vitray-Meyerovitch, Anthologie du soufisme, Albin Michel, Paris, 1995, pp. 66.166.

‘Leid me naar de plaats die U me toewijst’ — Epictetus

Het is tragisch dat de vroege Kerk de Grieks-Romeinse religiositeit zonder nuance verketterd en gedemoniseerd heeft, alsof de eigen waarde alleen uitblinkt door het devalueren van alle andere…

Epictetus (50-135) is de meest religieuze van de Griekse stoïcijnen. In zijn uitvoerige Colleges komt keer op keer het geloof in ‘God’ en de diepe overgave aan ‘Hem’ ter sprake. Epictetus is van onder het stof gehaald doordat de cognitieve gedragstherapie zich stoelt op zijn inzicht dat ons denken over de werkelijkheid onze emotionele reactie erop bepaalt.

Maar het meest eigene aan de mens verwaarloost men wel, meent Epictetus, en dat is het ‘beschouwen van Gods werken’:

De mens is door God op de wereld gezet om hem en zijn werken niet alleen te beschouwen, maar ook te doorgronden en te interpreteren. Daarom is het mensonwaardig op hetzelfde punt te beginnen en op te houden als niet-redelijke wezens; dat wil zeggen: je moet daar wel beginnen, maar pas ophouden waar in ons geval de natuur ophoudt, namelijk bij contemplatie, inzicht en een manier van leven die met de natuur harmonieert. Zorg dus dat jullie je laatste adem niet uitblazen voor jullie dat alles hebben bestudeerd. (Colleges 1.6.19-21) 1

— en ook het ‘zingen tot God’:

Als ik een nachtegaal was, zou ik doen wat een nachtegaal doet; was ik een zwaan, dan zong ik als een zwaan. Maar nu ben ik een rationeel wezen, dus moet ik een hymne zingen tot God; dat is mijn taak, die voer ik uit, en zolang me dat gegeven is, zal ik die post niet verlaten. En ik spoor jullie aan met mij datzelfde lied aan te heffen. (Colleges 1.16.20-21) 2

De mens is een deel, een fragment van God, dat noodzakelijkerwijs verlangt om terug te keren tot Hem, om zich een te maken met Hem, bewust, in alle levensactiviteiten:

Jij daarentegen bent wel een doel op jezelf en een fragment van God. Iets in jou is een deel van hem. Waarom herken je die verwantschap dan niet? … Wanneer je de liefde bedrijft, wie ben je dan? Wanneer je met mensen verkeert, aan lichaamsoefening doet, met mensen praat: weet je dan niet dat je daarbij God voedt, God oefent? Je draagt God met je mee, en dat heb je niet in de gaten! (Colleges 2.8.10-12) 3

Uit bovenstaande teksten blijkt duidelijk hoe Epictetus ‘God’ ziet als de Wijsheid die in de werkelijkheid aan het werk is en hoezeer hij geluk of ‘gemoedsrust’ of eenvoud ziet als overgave aan die Wijsheid:

Er is maar één weg naar gemoedsrust (dit moet je ’s morgens vroeg, overdag en ’s nachts voor ogen houden): afstand doen van wat buiten je morele keuze valt, niets als je eigendom beschouwen, alles overlaten aan God. (Colleges 4.4.39)

Als iemand me niet ontvangt, dan wil ik niet per sé binnenkomen, maar ik wil altijd het liefste wat er gebeurt. Ik vind wat God wil namelijk belangrijker dan wat ik zelf wil. Ik voeg me bij hem als een dienaar en een volgeling, ik heb dezelfde impulsen als hij, ik streef naar hetzelfde als hij, kortom, ik wil wat hij wil. (Colleges 4.7.20) 4

Hoe men het Ultieme ook ziet, in alle religies – en dat lijkt de zin van religie te zijn – is geluk, vrede, bevrijding een zaak van overgave aan het leven. (Met dien verstande natuurlijk dat ‘wat we kunnen veranderen, we moeten veranderen’.) ‘Dienaar zijn’ van de Werkelijkheid, haar ‘impulsen’ tot de onze maken — dit hoeft niet onder te doen voor wat Jezus zijn leerlingen leerde.

Het besluit na het lezen van deze teksten kan alleen zijn: er bestonden voor en tijdens het vroege christendom reeds fantastische spiritualiteiten, het was niet allemaal verderf… Het slotgebed is een juweeltje:

Leid me, Zeus, u en het lot,/ naar de plaats die u me toewijst./ Want ik zal zonder aarzelen volgen. En als ik niet wil,/ omdat ik laf ben, dan zal ik evengoed volgen. Wie zich vrijwillig schikt naar het lot, geldt bij ons als wijs en hij kent de wil van de goden. (Handboek 53) 5


1 Epictetus Verzameld werk, vert. Gerard Boter en Rob Brouwer, Atheneum, Amsterdam, 2018. ‘Studie’ vervangen door ‘contemplatie’, naar een Engelse vertaling.