Empathie — Baal Shem Tov

De joodse mystiek munt uit in concreetheid en mededogen. We kennen de chassidim vanwege hun opvallende uiterlijk (o.a. de enorme hoeden) en hun strikte standpunten, maar achter die gevel gaat bij velen een rijke spirituele traditie schuil. De chassidim, de ‘godsvromen’ ontstonden als een spontane beweging in het kielzog van de charismatische Baal Shem Tov — afgekort tot BeSHT — en ontwikkelden zich algauw in dynastieën en scholen. Rabbi Israel ben Eliëzer (1698-1760) kreeg de naam ‘Meester van de Goede Naam’, d.w.z. met een goede reputatie, maar ‘de Naam’ is natuurlijk ook de discrete aanwezigheid van het Godsmysterie in het judaïsme. Rabbi Israël was een heel charismatisch iemand, een godsdrager.

Het hart van de chassidische mystiek in het spoor van de BeSHT is het innige afhangen van God op elk moment van de dag door de aandacht van het hart te richten op zijn aanwezigheid in alles. De mens moet het Godsmysterie ‘aankleven’, zoals een kind zijn moeder aankleeft of twee geliefden aan elkaar kleven. Deze ‘devekuth’ gaat in het chassidisme gepaard met intense gevoelens, soms ook met lichaamsbewegingen. Zo kunnen we hen heen en weer zien wiegelen bij het bidden of studeren van de Schrift; dat is om ook met hun lichaam God te vereren en aan te kleven.

Maar deze intense gebedsspiritualiteit (waarvan de uitwassen hier en daar wel in boeken en films onderstreept werden) moet volgens de Baal Shem Tov altíjd gepaard gaan met een even intense naastenliefde. Daarover gaat deze overlevering, door een leerling van de rabbi opgetekend:

‘En als je je handen uitspreidt, zal Ik Mijn ogen voor je verbergen; ook, als je langdurig bidt, zal ik niet luisteren, want je handen zijn vol bloed’ (Jesaja 1,15). De Baal Shem Tov legde uit: De belangrijkste vormen van goddelijke dienst zijn de dienst van de geest en de dienst van het hart; dat wil zeggen, Torah-studie en gebed. Door zich in te spannen in deze twee vormen van goddelijke dienstverlening, zullen iemands karaktereigenschappen en iemands gedrag in wereldse zaken automatisch zijn wat ze zouden moeten zijn. Niettemin kunnen iemands handen nog steeds ‘vol bloed’ zijn. Men kan met een genereuze hand aan de armen geven, maar de toestand van de ander niet voelen. Dit is bloedvergieten. Zo zegt het vers: ‘En wanneer je je handen uitspreidt’, wanneer je je handen naar een ander uitstrekt en edelmoedig liefdadigheid geeft, wat een dienst van het hart is, niettemin: ‘Ik zal Mijn ogen voor je verbergen.’ Ik zal hier geen aandacht aan besteden, want het is geen echte vorm van Goddelijke dienst. Ware goddelijke dienst houdt in dat je de benarde situatie van een ander voelt. ‘Ook als je langdurig bidt…’ wat [in vergelijking met naastenliefde] een dienst van de geest is — dit is geen ware Goddelijke dienst, omdat men niet echt mededogen voelt voor de ander. ‘Je handen zijn vol bloed.’ Dat wil zeggen, uw karaktereigenschappen — zelfs de goede karaktereigenschappen — zijn vol bloed. 1

Net zoals het gebed uit het diepste van het hart moet komen, moet ook onze medemenselijkheid uit het diepste van ons hart komen. Uiterlijke caritas moet bezield worden door diepe empathie: we moeten het lijden van degenen die we helpen in ons eigen hart aanvoelen en meedragen, zegt deze tekst. Het is duidelijk dat het zacht worden van het hart in het godscontact zich moet waar maken in het zacht worden van het hart jegens de andere, de mindere, de kleine, de arme, de lijdende. Aan het teder medeleven met de problemen van de ander kunnen we de diepte van de religiositeit zien. De vrome Jood wil immers geloven in een God die helemaal barmhartigheid, d.w.z. rachamim, moederschoot is voor de mens, en moet dus zelf als een tedere moederschoot zijn voor zijn naaste.

Laat de religieuze mens dus beproeven hoe zacht en empathisch zijn hart is voor de noodlijdende. Laten de specialisten van institutionele godsdiensten door hun empathie voor kleinen en minder goed bedeelden aan de wereld tonen hoe diepgaand hun religiositeit is…


1 Rabbi Yosef Yitzchak van Lubavitch, Sefer HaMa’amarim: Yiddish, p. 216, geciteerd in David Sears, The Path of the Baal Shem Tov, Rowman & Littelfield, Lanham, 2004, p. 14.