Uitvloeien en inkeren — Ruusbroec

Eén van de meest besproken onderwerpen in de mystieke literatuur van de grote wereldreligies is het evenwicht tussen actie en contemplatie, tussen inzet en meditatie, tussen mystiek en politiek, of nog: tussen werken en rusten. Augustinus zegt dat werken voor nu is en rusten voor het hiernamaals, al zal hij toch ook wel insisteren op gebed. Meister Eckhart zegt dat de actieve Martha — die het niet meer nodig heeft te rusten aan de voeten van Jezus zoals haar zus Maria — de ware mystica is. Johannes van het Kruis schrijft dat er niets opweegt tegen de zuivere liefde van de contemplatief — al zette hij zich ook enorm in voor de kerk van zijn tijd. De jezuïet Hans Urs von Balthasar schrijft dat overgave aan God hoger staat dan actie en contemplatie en beide in zich vervat. Ook in andere religies keert deze problematiek terug. Zo bvb. verweten de confucianisten de daoïsten dat ze egoïstisch enkel de rust voor zichzelf zochten en zich beter zouden inzetten voor de samenleving, terwijl de daoïsten antwoordden dat er geen efficiënter inzet is dan vanuit een diepe mystieke rust.

In theorie is het misschien nog gemakkelijker een antwoord te vinden op deze hamvraag dan in de praktijk. Iedereen zal in geweten moeten zoeken naar het juiste evenwicht tussen inzet in de wereld en rusten in het Goddelijke, en dit evenwicht zal dynamisch blijven evolueren naarmate de mens in kwestie evolueert. Er is geen ontsnappen aan het delicate koorddansen op dit vlak.

Ook de Vlaamse mysticus Jan van Ruusbroec heeft een heel mooie visie en tekst hierover. Hij wijst erop dat in God werken en rusten compleet simultaan zijn: vanuit de eenheid van het goddelijke Wezen vloeien op elk moment de drie goddelijke Personen van het christendom uit: Vader, Zoon en Geest, en op elk moment keren zij terug in die Eenheid. Veelheid komt uit Eenheid voort en vloeit in Eenheid terug. Voor Ruusbroec is dit uitvloeien en inkeren het werk van de liefde, dat uit twee aspecten bestaat: uit het zich actief inzetten voor elkaar en voor de schepping en het passief terugkeren naar het genieten van de eenheid. Het is liefde die zich actief geeft en liefde die passief geniet, werken en genieten. Dat is de dubbele aard van de liefde — de Goddelijke en dus ook de menselijke.

Elke minnaar is één met God en in rust, en God-gelijk in de activiteit van liefde; want God, in zijn sublieme natuur waarvan wij een gelijkenis dragen, woont met genot in eeuwige rust, met betrekking tot de essentiële eenheid, en al werkend in eeuwige activiteit, met betrekking tot drie-zijn; en elk is de perfectie van de ander, want rust verblijft in eenheid en activiteit in drieheid. En zo blijven beide voor de eeuwigheid. En daarom moet iemand liefhebben om van God te genieten; en als hij bereid is lief te hebben, dan kan hij proeven. 1

God, zoals de christenen haar/hem/het verstaan, is dus het model voor het evenwicht dat mensen moeten bereiken in de liefde tussen werken en rusten, tussen actie en contemplatie. Voor de mysticus kan dit volledig simultaan, zodat hij altijd actief kan zijn in de samenleving zonder zich ooit nog te moeten terugtrekken, omdat hij altijd ook volkomen geniet in rust van de liefde. Voor ‘gewone stervelingen als wij’ zal het een voortdurend alterneren moeten zijn tussen momenten van activiteit en momenten van genietende rust. Ieder zal moeten aanvoelen hoeveel rust hij nodig heeft, en erover waken dat hij zichzelf niet zoekt in de rust, noch in de activiteit…

Mooi ook hoe Ruusbroec in bovenstaande tekst God met liefde identificeert. Ruusbroec geloofde heel zeker ook in de religie van de liefde…

En kijk: een ooit heel bekende Nederlandse zanger zong in een eenvoudig liedje net hetzelfde als deze Middeleeuwse mysticus:

Water water
Wat sta je stil
Oever oever
Wat stroom je snel

Als ik mij niet vergis
Heb je ’t allebei mis
Zei de vis

— Rikkert Zuiderveld, album ‘Van het water en de oever’. 2


1 Jan van Ruusbroec, Brulocht b 1996-2004, in Bernard McGinn, The Varieties of Vernacular Mysticism. Vol. V of The Presence of God: A History of Western Christian Mysticism, Herder&Herder-Crossroads Publishing Company, New York, 2011, p. 8.

2 Cf. http://www.aanvullingspagina.nl/Teksten. Met dank aan Greta Schacht voor deze suggestie!

Empathie — Baal Shem Tov

De joodse mystiek munt uit in concreetheid en mededogen. We kennen de chassidim vanwege hun opvallende uiterlijk (o.a. de enorme hoeden) en hun strikte standpunten, maar achter die gevel gaat bij velen een rijke spirituele traditie schuil. De chassidim, de ‘godsvromen’ ontstonden als een spontane beweging in het kielzog van de charismatische Baal Shem Tov — afgekort tot BeSHT — en ontwikkelden zich algauw in dynastieën en scholen. Rabbi Israel ben Eliëzer (1698-1760) kreeg de naam ‘Meester van de Goede Naam’, d.w.z. met een goede reputatie, maar ‘de Naam’ is natuurlijk ook de discrete aanwezigheid van het Godsmysterie in het judaïsme. Rabbi Israël was een heel charismatisch iemand, een godsdrager.

Het hart van de chassidische mystiek in het spoor van de BeSHT is het innige afhangen van God op elk moment van de dag door de aandacht van het hart te richten op zijn aanwezigheid in alles. De mens moet het Godsmysterie ‘aankleven’, zoals een kind zijn moeder aankleeft of twee geliefden aan elkaar kleven. Deze ‘devekuth’ gaat in het chassidisme gepaard met intense gevoelens, soms ook met lichaamsbewegingen. Zo kunnen we hen heen en weer zien wiegelen bij het bidden of studeren van de Schrift; dat is om ook met hun lichaam God te vereren en aan te kleven.

Maar deze intense gebedsspiritualiteit (waarvan de uitwassen hier en daar wel in boeken en films onderstreept werden) moet volgens de Baal Shem Tov altíjd gepaard gaan met een even intense naastenliefde. Daarover gaat deze overlevering, door een leerling van de rabbi opgetekend:

‘En als je je handen uitspreidt, zal Ik Mijn ogen voor je verbergen; ook, als je langdurig bidt, zal ik niet luisteren, want je handen zijn vol bloed’ (Jesaja 1,15). De Baal Shem Tov legde uit: De belangrijkste vormen van goddelijke dienst zijn de dienst van de geest en de dienst van het hart; dat wil zeggen, Torah-studie en gebed. Door zich in te spannen in deze twee vormen van goddelijke dienstverlening, zullen iemands karaktereigenschappen en iemands gedrag in wereldse zaken automatisch zijn wat ze zouden moeten zijn. Niettemin kunnen iemands handen nog steeds ‘vol bloed’ zijn. Men kan met een genereuze hand aan de armen geven, maar de toestand van de ander niet voelen. Dit is bloedvergieten. Zo zegt het vers: ‘En wanneer je je handen uitspreidt’, wanneer je je handen naar een ander uitstrekt en edelmoedig liefdadigheid geeft, wat een dienst van het hart is, niettemin: ‘Ik zal Mijn ogen voor je verbergen.’ Ik zal hier geen aandacht aan besteden, want het is geen echte vorm van Goddelijke dienst. Ware goddelijke dienst houdt in dat je de benarde situatie van een ander voelt. ‘Ook als je langdurig bidt…’ wat [in vergelijking met naastenliefde] een dienst van de geest is — dit is geen ware Goddelijke dienst, omdat men niet echt mededogen voelt voor de ander. ‘Je handen zijn vol bloed.’ Dat wil zeggen, uw karaktereigenschappen — zelfs de goede karaktereigenschappen — zijn vol bloed. 1

Net zoals het gebed uit het diepste van het hart moet komen, moet ook onze medemenselijkheid uit het diepste van ons hart komen. Uiterlijke caritas moet bezield worden door diepe empathie: we moeten het lijden van degenen die we helpen in ons eigen hart aanvoelen en meedragen, zegt deze tekst. Het is duidelijk dat het zacht worden van het hart in het godscontact zich moet waar maken in het zacht worden van het hart jegens de andere, de mindere, de kleine, de arme, de lijdende. Aan het teder medeleven met de problemen van de ander kunnen we de diepte van de religiositeit zien. De vrome Jood wil immers geloven in een God die helemaal barmhartigheid, d.w.z. rachamim, moederschoot is voor de mens, en moet dus zelf als een tedere moederschoot zijn voor zijn naaste.

Laat de religieuze mens dus beproeven hoe zacht en empathisch zijn hart is voor de noodlijdende. Laten de specialisten van institutionele godsdiensten door hun empathie voor kleinen en minder goed bedeelden aan de wereld tonen hoe diepgaand hun religiositeit is…


1 Rabbi Yosef Yitzchak van Lubavitch, Sefer HaMa’amarim: Yiddish, p. 216, geciteerd in David Sears, The Path of the Baal Shem Tov, Rowman & Littelfield, Lanham, 2004, p. 14.

Gemeenschap — Augustinus

Of de heilige Augustinus (354-430) een mysticus was, werd lange tijd betwist. Er zijn geen duidelijke beschrijvingen van mystieke ervaring bij hem. Het meest bekend is het visioen te Ostia, dat hij samen met zijn moeder had kort na zijn doopsel en net voor het afreizen naar Italië (387). 1 Maar over de juiste toedracht van deze ervaring wordt gediscussieerd. In elk geval is Augustinus duidelijk een getuige van de universele religie van de liefde. Zoals met alle heel grote en complexe persoonlijkheden zijn er schaduwen en zijn er aantekeningen te plaatsen. Zijn sterke metafysisch en ethisch dualisme, zijn visie op de vrouw en op seksualiteit, misschien vooral zijn omgang met andersdenkenden werpen smet op zijn blazoen. Anderzijds zijn dit in belangrijke mate cultuurgebonden factoren.

Augustinus zelf probeert de liefde in het centrum van zijn denken te plaatsen. In zijn Belijdenissen laat hij op een heel bijzondere wijze de naar de mens zoekende liefde van God uitkomen, in zijn eigen levensverhaal en in de geschiedenis, die dan een heilsgeschiedenis wordt. In al zijn vroege werken staat de hartstochtelijke liefde van de mens voor deze God van liefde centraal. Daarvan spreekt zijn bekende gebed ‘Laat heb ik U liefgekregen, Schoonheid zo oud en zo nieuw’. 2

Naarmate Augustinus ouder wordt, komt de herderlijke zorg voor de aan hem toevertrouwde mensen centraal te staan. Van ‘Geliefde Leerling’, die verlangt te rusten aan het hart van God, wordt hij steeds meer ‘Petrus’, die vóór wil gaan in de inzet — de rust is voor ‘later’. In zijn latere geschriften spreekt de man die zich helemaal geeft aan het in Eenheid samenbrengen van alle gelovigen, in het mysterie van de Kerk. Hij ontwikkelde een heel sterke kerkleer, waarbij Jezus elke mens wil samenbrengen in één gemeenschap van liefde, als in een mysterieus, ja mystiek Lichaam, onder één Hoofd. Elke reductie tot een laatste eenheid boezemt ons vandaag diepe schrik in; in feite hangt het ervan af hoe je deze laatste eenheid opvat; de visie van Augustinus bevat zowel vruchtbare als gevaarlijke zaden.

Liefhebben is gemeenschap stichten. Van jongs af aan wilde Augustinus al een gemeenschap stichten. Later ontstonden meerdere versies van een Regel van Augustinus, ofwel door hemzelf geschreven ofwel geredigeerd op basis van zijn geschriften en gedachtengoed. Deze Regel van Augustinus geeft een mooi beeld van zijn spiritualiteit van liefdevol in-gemeenschap-leven:

Allereerst moet u eensgezind tezamen wonen (Ps. 68/67,7), één van ziel en één van hart (Hand. 4,32) op weg naar God. Want is dat juist niet de reden waarom u samen bent gaan leven? (1,2) Bij u mag er geen sprake zijn van persoonlijk eigendom. Zorg er integendeel voor dat alles onder u gemeenschappelijk is. Uw overste moet ieder van voedsel en kleding voorzien. Niet dat hij iedereen evenveel moet geven, want u bent niet allen even sterk, maar aan elke persooon moet gegeven worden wat hij persoonlijk nodig heeft. Zo leest u immers in de Handelingen van de Apostelen: “Zij bezaten alles gemeenschappelijk en ieder kreeg wat hij nodig had” (Hand. 4,32 en 35). (1,3) Zieken moeten vanzelfsprekend aangepast voedsel krijgen; anders zou men de ziekte verergeren. Wanneer zij beter zijn, moeten zij goed verzorgd worden zodat ze zo vlug mogelijk herstellen, ook al behoorden zij vroeger tot de armste klasse van de maatschappij. Tijdens de herstelperiode behoren zij hetzelfde ontvangen als wat de rijken toegestaan wordt vanwege hun vroegere levenswijze. Maar als zij weer op krachten gekomen zijn, moeten ze opnieuw gaan leven zoals vroeger, toen ze gelukkiger waren omdat ze minder nodig hadden. Hoe soberder een levenswijze, hoe beter zij past bij dienaren van God. Als een zieke genezen is, moet hij ervoor oppassen niet de slaaf te worden van eigen genoegens; hij moet weer afstand kunnen doen van de voorrechten die zijn ziekte meebracht. Zij die het gemakkelijkst sober kunnen leven, zullen zich de rijkste mensen achten. Want weinig nodig hebben is beter dan veel bezitten. (3,5) De bedoeling van dit alles is: dat niemand in zijn werk eigen voordeel zoekt. Alles moet gebeuren in dienst van de gemeenschap en met meer ijver en meer geestdrift dan wanneer ieder voor zichzelf en zijn eigen belang zou werken. Want over de liefde staat geschreven dat zij niet het eigen belang zoekt (1 Kor. 13,5), dat wil zeggen dat zij het gemeenschappelijke boven het eigen belang stelt en niet omgekeerd. Het feit dat u meer zorg aan de dag legt voor het belang van de gemeenschap dan voor uw eigen belang, is daarom een criterium voor uw vooruitgang. Zo zal zich in alles wat de voorbijgaande nood van de mens betreft, iets blijvends en verhevens openbaren, namelijk de liefde (1 Kor. 12,31 en 13,8 en 13. Ef. 3,19). (5,2) Hoe het ook zij, als een medebroeder zegt dat hij zich niet goed voelt, ook al manifesteert de ziekte zich nog niet, geloof hem dan zonder meer. Maar als u er niet zeker van bent of de verzorging die iemand wil hebben, iets zal uithalen, roep er dan een dokter bij. (5,6) Als u iemand gekwetst hebt door hem uit te schelden, te verwensen of grof te beschuldigen, denk er dan aan het kwaad dat u aangericht hebt zo vlug mogelijk te herstellen door uw verontschuldigingen aan te bieden. En de ander die gekwetst werd moet op zijn beurt aan u vergiffenis schenken zonder er veel woorden aan vuil te maken. Als twee medebroeders elkaar beledigd hebben, moeten zij elkaar hun schuld vergeven (Mat. 6,12). Anders wordt uw bidden van het Onzevader een leugen. Trouwens hoe meer u bidt, hoe eerlijker uw gebed behoort te zijn. (6,2) De Heer geve dat u, gegrepen door het verlangen naar geestelijke schoonheid (Sir. 44,6), dit alles met liefde onderhoudt. Leef zo dat u door uw leven de levenwekkende goede geur van Christus verspreidt (2 Kor. 2,15-16). Ga niet als slaven gebukt onder de wet, maar leef als vrije mensen onder de genade (vgl. Rom. 6,14-22). (8,1)

De beklemtoning van de schoonheid is opmerkelijk. De jonge man die zo naar schoonheid verlangde, blijkt haar uiteindelijk gevonden te hebben in de liefde binnen een gemeenschap.


1 Cf. Belijdenissen, hoofdstuk 9. Er zijn meerdere Nederlandse vertalingen van de Belijdenissen van Augustinus; de vertaling van Gerard Wijdeveld is heel mooi en kende vele heruitgaven (Ambo, 2017), die van Wim Sleddens (Damon, 2009) is de meest recente.

2 Belijdenissen, 10,38.

3 Martijn Schrama, Augustinus. De binnenkant van zijn denken, Meinema, Zoetermeer, 2002 ziet in elk hoofdstuk van de Regel een eigen aspect van de liefde aan bod komen: liefde die de goederen deelt en verdeelt volgens ieders behoefte (h.1); liefde die een verlangen is naar de voltooiing in God: het gebed in psalmen en hymnen (h.2); liefde die de goede verhouding tussen lichaam en geest traint; hierdoor ontstaat in de mens zelf een zekere vrede waardoor hij op zijn beurt vredestichter in de gemeenschap kan worden (h.3); liefde in de bezorgdheid voor elkaar (h.4); liefde als dienstbetoon aan de gemeenschap (h.5); liefde als vergeving (h.6); liefde als bereidheid tot luisteren (h.7); liefde als verrukking en eenwording (h.8).

Niets-doen — Johannes van het Kruis

Eén van de grondgedachten van de religieuze ervaring van Johannes van het Kruis is het ‘niets doen’, dat ook centraal staat in het taoïsme. In het Westen staat over het algemeen het handelen en de prestatie centraal. Niet zo bij een mysticus als Johannes van het Kruis en in het Chinese taoïsme! In bv. het Geestelijke Hooglied van de eerste wordt op tal van manieren het tedere en voorkomende handelen van God op de voorgrond geplaatst; en in de Daodejing van Lao Zi staat het handelen door niet te handelen (wuwei) centraal.

Het meest uitdrukkelijk wordt Johannes over de diepere religieuze ervaring als hij het contemplatieve gebed beschrijft als een niets-doen. 2 Deze ervaring ligt volledig buiten het vermogen van de mens: er is niets wat hij kan doen om het Goddelijke dichterbij te brengen, dat hem radicaal overstijgt. Elke inspanning van de menselijke psychische krachten is dan als het grijpen naar zand: de inspanning vernietigt haar eigen resultaat. Daarom is werken met het verstand, met het geheugen en met de wil — de drie traditionele psychische vermogens in de antropologie die hij hanteert — net een hinderpaal voor de mystieke ervaring.

Maar omdat voor Johannes God zelf zo actief is, zichzelf immer mededelende Liefde is, is er toch wel godscontact mogelijk, en wel compleet. De menselijke en onmachtige partner hoeft zich enkel volledig te openen voor de actieve goddelijke ‘Partner’, zoals in een kamer de luiken kunnen opengezet worden zodat de zon kan binnenvallen. Zo ziet het contemplatieve gebed er dan uit bij hem: als het eerst moeizame en later zalige niets-doen waardoor de goddelijke Liefde de wil van de mens en al zijn andere vermogens ten overvloede binnenstroomt:

Zij doen immers al veel, wanneer zij geduldig blijven en in het gebed volharden zonder iets te doen. Het enige wat zij hier te doen hebben, is de ziel dan vrij te laten, ontlast en ontdaan van alle inzichten en gedachten, zonder zorg om wat zij zullen overdenken of overwegen. Zij moeten zich tevreden stellen met niets anders dan een rustige, liefdevolle aandacht voor God, zonder zorg en zonder inspanning, zonder verlangen ook om Hem te smaken of te voelen. Want al dat streven verontrust de ziel en verstoort die kalme rust en dat zoete niets-doen (ocio suave) van de beschouwing, die hier geschonken wordt. (Nacht I,10,4)

Alleen het menselijke niets-doen laat het Ultieme toe zich helemaal uit te storten in het hart:

Daarom moet zo’n ziel er zich niet druk om maken, als zij de werking van de vermogens moet missen. Integendeel, zij moet blij zijn dat zij ze gauw verliest, omdat zij dan de activiteit van de ingestorte beschouwing, die God haar bezig is te geven, overvloediger en vreedzamer ontvangt, als de vermogens ze niet storen. Het verlies van de activiteit der vermogens schept de ruimte voor een ontbranden en ontvlammen in liefde van de geest. Want dit brengt die donkere en geheimvolle beschouwing met zich mee; zij bevestigt het in de ziel. Beschouwing is immers niets anders dan een geheimvolle, vreedzame en liefdevolle instorting van God, die de ziel in de geest van liefde doet ontvlammen, als men er plaats voor maakt. (Nacht I,10,6)

Dit ‘zoet niets-doen’ vraagt paradoxaal enorm veel van de mens; het is een uiterst actieve passiviteit. Eerst moet immers het egoïstische grijpen naar de werkelijkheid losgelaten worden, dat ons dermate eigen is dat alleen een deftig louteringsgebeuren dit kan tot stand brengen. Herhaaldelijk in zijn geschriften geeft Johannes aan wanneer men zich dan mag overgeven aan dit niets-doen, dat eerst onaangenaam en pijnlijk overkomt en geleidelijk aan steeds gelukzaliger wordt.

Er is nog veel te weinig onderstreept hoezeer deze visie op de mystieke ervaring bij Johannes héél zijn theologie en spiritualiteit kleurt. Het Ultieme is over het gehele gamma van de religieuze ervaring niet iets wat kan gegrepen of gedaan worden, het is iets wat je ontvangt wanneer je je eraan overgeeft, wanneer je mee-beweegt met wat Het aan je doet. Religie is niet doen, maar leren ont-doen. Niet in de zin van onthechting (al speelt dit natuurlijk een rol) maar in de zin van leren inzien hoe eigenmachtig handelen de volheid van het mens-zijn in de weg staat, en hoe zich-laten-doen door het leven paradoxaal onze diepste eigenheid tot volle ontplooiing brengt. Het zijn niet de vele inspanningen en projecten die de samenleving transformeren, maar het zich laten doen door de goddelijke Liefde.

De westerse felgeroemde ‘protestantse werkijver’ (aldus Max Weber) en het katholieke ‘werken doen’ (zowel op spiritueel als pastoraal vlak) hebben ons helaas zowel veel levenswijsheid als veel religieuze ervaring gekost. Wij denken dat wijsheid is: onszelf en de wereld om ons heen transformeren en verbeteren; met het taoïsme (maar ook het boeddhisme) denkt Johannes dat het het beste is zich te laten transformeren. Wij denken dat religieuze ervaring voelen, denken en doen is; met het religieuze Oosten beklemtoont Johannes dat het integendeel zelveloze openheid is — ‘plaats maken’ in de tweede tekst — en zuivere aandacht voor wat is, niet doen maar gedaan worden (door God).


1 Twee voorbeelden: Robert Kfouri, Saint Jean de la Croix et la mystique hindoue, Les Deux Océans, Paris, 1996 vergelijkt Johannes van het Kruis met het tantrische hindoeïsme. C.D. Sebastian, The Cloud of Nothingness, Springer, Mumbai, 2016 vergelijkt Johannes van het Kruis met de boeddhistische mysticus-filosoof Nagarjuna.

2 Cf. Nacht I,9,6; 10,1.4-5; Bestijging II,12,7;15,5; Vlam III,38.43.53.

Hartstochtelijke aanwezigheid – A. J. Heschel

Abraham Jozef Heschel (1907-1972) was één van de belangrijkste Joodse theologen van de twintigste eeuw. Enkele van zijn werken werden heel populair en ook vertaald in het Nederlands. Hij schreef vooral over joodse mystiek en filosofie, maar zette zich ook in voor burgerrechten in de VS. Het maakte hem tot een vriend van Thomas Merton. Twee thema’s lijken zijn denken te beheersen: aanwezigheid en hartstocht.

Heschel was geboeid door het fenomeen dat mensen plotseling een overweldigend besef van Gods aanwezigheid kunnen ervaren. Dit thema werkt hij uit in twee bekende werken: Man is Not Alone en God in Search of Man, die in de vijftiger jaren verschenen. Het ervaren van Gods aanwezigheid gaat gepaard met een diepe ervaring van het wonder, van verwondering en gevoel voor het mysterie van het bestaan. De mens beseft dat hij nog veel meer door God gezocht wordt dan hij zelf naar God zoekt. Heschel alludeert graag op het vers uit het eerste Bijbelboek, waarin God de verborgen mens opzoekt: Waar ben je?

Toen Adam en Eva zich voor Zijn aanwezigheid verborgen, riep de Heer: Waar zijt gij (Genesis 3,9). Het is een oproep die steeds weer uitgaat. Het is een stille kleine echo van een stille zachte stem, niet geuit in woorden, niet overgebracht in categorieën van de geest, maar onuitsprekelijk en mysterieus, even onuitsprekelijk en mysterieus als de glorie die de hele wereld vult. Het is gehuld in stilte; verborgen en ingetogen, maar toch is het alsof alle dingen de bevroren echo zijn van de vraag: waar ben je? 1

In 1962 verscheen een ander groot werk van hem, in feite een herwerking van zijn doctoraatsthesis als jonge man: The Prophets. Hier brengt hij de gedachte naar voor dat God misschien wel onkenbaar is en daarom niet antropomorf is (mens-vormig), maar dat ‘hij’ wel menselijke emoties uitdrukt. God vertoont pathos, empathie, sympathie, hartstocht voor de mens, meer bepaald voor de lijdende en onderdrukte mens. Dit is volgens Heschel de boodschap van de Bijbelse profeten. In die zin heeft Heschel kritiek op natuurmystieke ervaringen, waarin God eerder onverschillig is voor de individuele mens. Enkele titels van hoofdstukken van dit omvangrijke werk spreken boekdelen: The Theology of Pathos, The Philosophy of Pathos, Anthropopathy, Religion of Sympathy, Prophecy and Ecstacy

De profeet is een man die fel voelt. God heeft een last op zijn ziel gelegd, en hij is gebogen en verbijsterd over de felle hebzucht van de mens. Angstaanjagend is de agonie van de mens; geen menselijke stem kan zijn volledige angst overbrengen. Profetie is de stem die God heeft geleend aan de stille pijn, aan de geplunderde armen, aan de ontheiligde rijkdommen van de wereld. Het is een vorm van leven, een kruispunt van God en mens. God woedt in de woorden van de profeet. 2

Dat lijkt alleen te kunnen opgaan wanneer men God als een persoon ziet, maar dat is relatief of ingewikkelder dan het zomaar klinkt. Ook religies zoals de Oosterse die geen persoonlijke God hebben, zien hem/haar/het als dat Iets wat in het bewustzijn van de mens als een persoon optreedt maar in zich on- of bovenpersoonlijk is. Ook in het hindoeïsme (de Bhakti-stromingen) ziet men het Goddelijke als vervuld van pathos. Zelfs in het zo serene Chinese denken, zozeer op de onveranderlijke en onpartijdige kosmische processen gericht, is het Ultieme met tederheid gericht op het kleine — we kunnen denken aan de Daodejing. Pathos zou het daar misschien nog niet genoemd kunnen worden, maar toch.

Het denken van een Joodse godsdienstfilosoof als Heschel betekent in elk geval een waardevolle verrijking. Mystiek die alleen gelukzalige ervaring is maar zich niet inlaat met het lijden van de wereld, is onvoltooide mystiek.

In tegenstelling daarmee is het aandachtsgebied van de profeet niet de mysteries van de hemel, maar de zaken van de markt; niet de spirituele realiteit van het Hogere, maar het leven van de mensen; niet de glorie van de eeuwigheid, maar de smet van de samenleving. Hij richt zich tot degenen die de behoeftigen vertrappen en de armen van het land vernietigen; die de prijs van het graan verhogen, een oneerlijke weegschaal gebruiken en het afval van het graan verkopen (Amos 8,4-6). Wat het oor van de profeet waarneemt, is het woord van God, maar wat het woord bevat, is Gods zorg voor de wereld. 3


1 A.J. Heschel, God in Search of Man. A Philosophy of Judaism, Harper & Row, New York, 1966, p. 137.

2 A. J. Heschel, The Prophets, HarperCollins, New York, 2001, pp. 5-6.

3 Ibid., p. 464.

Geëngageerd boeddhisme — Thich Nhat Hanh

In zijn boek Het hart van Boeddha’s leer geeft de Vietnamese zenmonnik en activist Thich Nhat Hanh een verrassende invulling van de derde ‘edele waarheid’ van de Boeddha, heel positief en heel eigentijds. De Boeddha sprak van: er is een uitweg uit het lijden. Thich noemt haar: welzijn is mogelijk. Waar de vierde waarheid traditioneel ‘het edele pad naar beëindiging van het lijden’ heet, noemt Thich het ‘het edele pad dat naar welzijn voert’.

Als wij naar het edele achtvoudige pad leven, ontwikkelen wij welzijn en zal ons leven vol vreugde, welbehagen en wonderen zijn. … Wat wij moeten doen, is ons lijden onder ogen zien en het transformeren, om zo welzijn teweeg te brengen. Wij dienen het edele achtvoudige pad te bestuderen en te leren hoe wij het in ons dagelijks leven kunnen beoefenen. 1

Met Thich Nhat Hanh is een religieus genie opgestaan dat het boeddhisme transformeerde in de twintigste eeuw. Men hoort wel vaker dat het christendom staat voor actieve inzet voor de naaste, terwijl het boeddhisme enkel op eigen verlossing zou gericht zijn. Dat getuigt van een gebrek aan kennis van het boeddhisme en zijn enorme verscheidenheid. In het hart van het boeddhisme staat immers de bodhisattva-gelofte, dat is de gelofte die de boeddhist aflegt om zich te blijven inzetten voor het heil van alle wezens ook als dat betekent dat men daardoor zelf nog niet de definitieve verlossing kan binnengaan.

Met het ‘geëngageerde boeddhisme’ van Thich Nhat Hanh gaat het boeddhisme een nieuwe fase en gestalte in van gerichtheid op inzet en sociale verandering. De term werd geïntroduceerd door de zenleraar, die in zijn door oorlog geteisterde thuisland een vrijwilligersorganisatie oprichtte die allerlei caritatieve taken op zich nam. Toen hij later in ballingschap verkeerde in Zuid-Frankrijk ging hij ook tal van westerlingen inspireren om zich in te zetten voor de samenleving, bv. in de context van klimaatverandering. Zijn inzet voor een sociaal geëngageerd boeddhisme vond navolging her en der in het Westen. Er bestaat nu zelfs een Internationaal Netwerk voor Geëngageerde Boeddhisten, naast vele andere organisaties. 2

Deze visie is heel mooi uitgedrukt in enkele van de veertien ‘Richtlijnen voor de Orde van Interzijn’, een beweging die Thich eveneens oprichtte:

(9) Zeg geen onwaarachtige dingen uit persoonlijke interesse of om indruk op mensen te maken. Spreek geen woorden uit die verdeeldheid en haat veroorzaken. Verspreid geen nieuws waarvan u niet zeker bent. Bekritiseer of veroordeel geen zaken waarvan u niet zeker bent. Spreek altijd waarheidsgetrouw en constructief. Heb de moed om u uit te spreken over situaties van onrecht, zelfs als dat uw eigen veiligheid in gevaar kan brengen. (10) Gebruik de boeddhistische gemeenschap niet voor persoonlijk gewin of winst, en verander uw gemeenschap niet in een politieke partij. Een religieuze gemeenschap dient echter duidelijk stelling te nemen tegen onderdrukking en onrecht en dient ernaar te streven de situatie te veranderen zonder partijdige conflicten aan te gaan. (11) Leef niet met een roeping die schadelijk is voor mens en natuur. Investeer niet in bedrijven die anderen de kans ontnemen om te leven. Kies een roeping die u helpt uw ​​ideaal van mededogen te realiseren. (12) Dood niet. Laat anderen niet doden. Vind alle mogelijke middelen om levens te beschermen en oorlog te voorkomen. (13) Niets bezitten dat van anderen zou moeten zijn. Respecteer de eigendommen van anderen, maar voorkom dat anderen profiteren van menselijk lijden of het lijden van andere soorten op aarde. 3

Wie kan het boeddhisme nog nihilistisch en op zelfverlossing gericht blijven noemen? Een idee dat in vele christelijke middens nochtans hardnekkig verder leeft…


1 Thich Nhat Hanh, Het hart van de Boeddha’s leer, Altamira-Becht, Haarlem, 1999, p. 49.

2 Cf. de pagina Engaged Buddhism op Wikipedia.

3 Thich Nhat Hanh, Interbeing: Fourteen Guidelines for Engaged Buddhism, herziene uitgave van okt. 1993, Parallax Press, Berkeley, pp.

Herstellen — Isaak Luria

De historische context kleurt de spiritualiteit en de mystiek van religies. Dat is vandaag het geval, dat was ook het geval voor de ontwikkeling van de joodse mystiek of de kabbala in de zestiende eeuw. Toen in 1492 het islamitische koninkrijk van Granada viel, werden eerst de moslims uit Spanje verdreven en later ook de Joden (tenzij ze zich bekeerden tot het christendom). Heel wat Joden vertrokken uit Spanje, via Noord-Afrika richting Palestina. In de stad Safed ontstond een bloeiende gemeenschap, eerst onder leiding van Mozes Cordovero en later onder leiding van Isaak Luria. Luria (1534-1572) bleek een uiterst charismatisch leider en mysticus. Hij had een dermate grote invloed op de verdere ontwikkeling van de joodse mystiek dat men ging spreken van de Luriaanse kabbala.

Onder invloed van de dramatische uitdrijving van de Spaanse Joden sloop een tragische dimensie binnen in de joodse mystiek. De schepping was niet meer het harmonische uitvloeien van de kosmos uit een Godheid die ernaar verlangde zich te openbaren, maar een oertragiek, een ballingschap, een breuk. De schepping is ontstaan omdat God zich terugtrok uit een deel van zichzelf en zo bestaansruimte gaf aan de vrije mens (zimzum geheten). Luria ziet de schepping ook als een breken van de vaten van Gods zelfmanifestaties — de zgn. sefira van de kabbala — die het goddelijke Licht moeten ontvangen, wegens te grote druk. Het gevolg van deze oer-breuk is dat in onze wereld het Licht gefragmenteerd terug te vinden is en pijnlijk vermengd met de scherven van deze vaten. Daardoor is alles in wanorde en in ballingschap, van hoog tot laag.

Tot hier de tragische kleur en insteek van de Luriaanse kabbala. Want er staat wel een heel mooie en positieve geesteshouding tegenover. De zin en het doel van de mens is voortaan om de wereld te redden, door hem te helen, weer heel te maken, het herstellen van zijn tragische breuk(en). Het leven is voor de luriaanse kabbalist een leven in dienst van dit kosmische Herstel (tikkun). In al wat we denken en doen moeten we proberen het Licht van tussen de scherven te bevrijden, zodat het weer met het Goddelijke verenigd kan worden.

Dat krijgt heel concrete invulling in het dagelijkse leven: het dient te gebeuren via concentratie gebed (kavvanah), via onthechting en natuurlijk door het vervullen van de geboden (mitzvot). Zo kan het hele leven een zegenen en heiligen worden van de werkelijkheid. Bij de latere chassidim gaat men vooral zoeken om de gebrokenheid van het hart te herstellen: de klemtoon ligt op het innerlijke. Vandaag probeert men een sociale en ecologische invulling te geven aan deze tikkun, om jonge Joden te bezielen.

Je kunt de kosmos herstellen met alles wat je doet — zelfs met eten. Beeld je niet in dat God wil dat je voor je plezier eet of om je buik te vullen. Nee, het doel is herstellen. Vonken van heiligheid vermengen zich met alles in de wereld, zelfs met levenloze voorwerpen. Door een zegen uit te spreken voordat je ergens van gaat genieten, neemt je ziel er spiritueel aan deel. Dit is voedsel voor de ziel. In de Tora staat: ‘Men leeft niet van brood alleen maar eerder van het voedsel dat uit de mond van God vloeit’. Niet enkel het fysieke, maar ook het spirituele — de heilige vonken, die ontspringen aan de mond van God. Als de ziel zelf, die God ons heeft ingeademd. Als je dus brood gaat eten, zeg dan de motz op: ‘Geprezen zijt Gij, Heer, onze God, heerser der wereld, die het brood uit de aarde voortbrengt.’ Door te eten breng je dan vonken voort die naar je ziel haken.  1

Luria voegt eraan toe dat als we de wereld steeds meer zullen hersteld hebben, dat dán de Messias terug zal keren. Hij alleen kan het finale herstel bewerken…

Deze visie op spiritualiteit als herstel van de wereld (tikun olam) kan ons inspireren in tijden van culturele en spirituele crisis. Er gaat veel mis, maar het is onze roeping om te herstellen, en als het onze roeping is moeten wij het ook kunnen.


Met dank aan Greta Schacht!


1 Izaäk Luria, in Daniel Matt, Het hart van de kabbala, p. 196.

Stil zijn en volkomen leeg — Meister Eckhart

Hoe kunnen we de wereld om ons heen het beste dienen, hoe kunnen we het meest in dienst staan van het Ultieme? Dat is een vraag die — hopelijk — in ons leeft. Deze vraag leefde ook in de middens waar Meister Eckhart preekte, in de Duitse nonnenkloosters en bij de religieuze lekenbewegingen waar hij kwam. Is het door te bidden of door ons sociaal te engageren? Het antwoord van Meister Eckhart is heel duidelijk: er is een houding in ons die beide alternatieven overstijgt en waar het essentiële gebeurt:

Als de mens op die manier in een louter niets staat, is het dan niet beter dat hij iets doet wat die duisternis en die verlatenheid verdrijft, bijvoorbeeld dat hij bidt of leest of een preek aanhoort of een ander deugdzaam werk verricht om zich daarmee te behelpen?’ – Nee, dit moet je naar waarheid weten: heel stil zijn en volkomen leeg, dat is voor jou het allerbeste. Onthoud dat! Zonder je schade te berokkenen kun je je dan niet tot andere bezigheden wenden. Dit is zeker: als je voor een deel door jezelf en voor een deel door Hem bereid gemaakt wil worden, kan dat niet. Je kunt aan de bereidheid niet zo snel denken of daarnaar verlangen, of God is je al voor. Gesteld dat het toch verdeeld is en dat het bereid maken zowel van jouw kant komt als van de Zijne, het werken en het ingieten, dat toch mogelijk is, weet dan dat God moet werken en ingieten zodra Hij jou bereid vindt. Denk niet dat het met God is als met een menselijke timmerman die werkt en niet werkt als hij dat wil; bij wie het dus van zijn wil afhangt of hij zin heeft om iets te doen of te laten. Zo is het niet met God: wanneer God jou bereid vindt, moet Hij werken en zich in jou uitgieten, op dezelfde manier waarop de zon, als de lucht zuiver en helder is, zich moet uitgieten en zichzelf niet kan tegenhouden. Zeker, het zou een heel groot gebrek zijn van God als Hij niet grote dingen in jou zou bewerkstelligen en groot goed in jou zou gieten, wanneer Hij je zo ontruimd en leeg aantrof. 1

Boven contemplatie of(wel) actie staat de zuivere overgave, de restloze beschikbaarheid, de liefdevolle openheid die ons uit zich (door ‘God’) stuurt waarheen we op het moment het meest nodig zijn. Eckhart noemt het stilte en leegte, diep verborgen in het hart, in onze psychische krachten, die door onze aandacht en luisterbereidheid ontdekt en ontvouwd kan worden. Het is een dimensie of niveau in onze psyche waar het ego ophoudt en we onmiddellijk contact maken met de Eenheid of met de Ene. Zij is daar altijd-al, maar het vergt de onthechting van ons-zelf en een meditatieve ingesteldheid om contact te maken met die zone en toe te staan dat zij de overhand krijgt:

Je hoeft Hem nooit te zoeken, niet hier en niet daar: Hij is niet verder weg dan voor de deur van het hart, daar staat Hij en wacht en ziet uit naar wie Hij bereid vindt en Hem opendoet en Hem binnenlaat. Je hoeft Hem nooit van verre te roepen: Hij kan nauwelijks wachten tot je opendoet. Zijn drang naar jou is duizendmaal sterker dan die van jou naar Hem: het gebeurt op een en hetzelfde moment, dat opendoen en dat binnengaan. 2

Dit is een van de zeldzamere passages waarin Eckhart plotseling een minnemysticus wordt. God vloeit hartstochtelijk in ons binnen. En plots (of geleidelijk) kan ‘geen schepsel meer ons hinderen’, wat voordien een ‘hindernis was, helpt ons nu verder’.

Het is het verschil tussen eigen-machtig handelen en zich laten handelen door wat Groter, Dieper is dan onszelf, en dus ook veel krachtiger en wijzer. Als wij leeg worden, zegt Eckhart, dan giét ‘God’ zijn genade, zijn wijsheid, zijn kracht in ons uit. Het is dan het Ultieme dat handelt in en door ons. Dan wordt ‘de Zoon’ in ons geboren, d.w.z. de unieke mens die God in ons bedoeld heeft, vol tedere liefde. Het enige wat hiervoor nodig is, is dat we de deur opendoen voor het Ultieme, want Het wil zich nog veel inniger aan ons meedelen dan wij ervoor willen openstaan:

Men vraagt me vaak of de mens zo ver kan komen dat noch de tijd, noch de menigvuldigheid, noch de materie hem hinderen. Ja, dat kan werkelijk! Als deze geboorte echt plaats vindt, dan kan geen schepsel je meer hinderen, sterker: ze wijzen je alle op God en op die geboorte. Dat kunnen we vergelijken met de bliksem: wanneer die inslaat, keert hij wat hij treft, hetzij een boom of een dier of een mens, naar zich toe met zijn inslag; en slaat de bliksem in achter iemands rug, dan werpt hij die mens omver met het gezicht naar zich toe. Als een boom duizend bladeren zou hebben, dan zouden zie zich allemaal met de juiste kant naar de inslag toekeren. Kijk, dat overkomt allen die door deze geboorte geraakt worden: die worden terstond op deze geboorte gericht met al hun hebben en houden, hoe plomp die dingen ook mogen zijn. Ja, wat voordien een hindernis voor je was, helpt je nu verder. Het hele gezicht wordt op die geboorte gericht; ja, uit alles wat je ziet en hoort, wat het ook mag zijn, kun je niets anders meer in je opnemen dan uitsluitend deze geboorte; ja, alle dingen worden voor jou louter God, want in alle dingen heb je enkel en alleen God op het oog. Precies zoals wanneer je lang in de zon kijkt: in wat je daarna ziet vormt zich de zon. Als het je daaraan ontbreekt dat je God zoekt en Hem in alles en ieder ding op het oog hebt, dan ontbreekt je ook die geboorte3

Uiteindelijk is het Eckhart om de liefde voor de mens te doen: waar vindt die zijn bron: in onszelf alleen… of in onszelf plus het Mysterie?


1,2,3 Meister Eckhart, Over God wil ik zwijgen, vert. C.O. Jellema, Historische Uitgeverij, Groningen, 2010, Preek 103: Et cum factum esset)

Tot bevrijding leiden — Vimalakirtisoetra

Deze lange boeddhistische soetra van wellicht rond 100 n.C. werd enorm populair in het boeddhisme van de School van het Grote Voertuig (Mahayana). Vimalakirti is de hoofdfiguur die in deze soetra temidden van allerlei wondere gebeurtenissen en scènes de basisintuïties van het Grote Voertuig uit de doeken doet, vooral de non-dualiteit.

Typisch voor het eerste boeddhisme, de School van de Ouden (Theravada), is het leven als monnik, mediterend in afzondering, gericht op de persoonlijke ‘verlichting’ (bodhi). Dit begrijpen zij als het ophouden (of ‘uitdoven’, nirvana) van het verstrikt zijn in het dagelijkse leven (het rad van dood en wedergeboorte, samsara) en het bereiken van de ‘andere oever’.

Het Mahayana-boeddhisme is een soms kritische reflectie op het Theravada-boeddhisme. Globaal genomen treedt een betekenisvolle koerswijziging op. Zij gaan beklemtonen dat de fenomenen, die ‘illusie’ zijn, d.w.z. die niet zijn wat ze aan onze begeerten beloven te zijn, enerzijds, en de diepere werkelijkheid van de vrij makende leegte, d.w.z. het enkel samen-bestaan of het interzijn van alle dingen, anderzijds, in feite éénzelfde werkelijkheid zijn. Daarom vinden zij de terugtrekking in eenzaamheid en meditatie niet langer wenselijk:

De wereld verlaten, dat is niet de haren afknippen, maar een grote energie opbrengen om de hartstochten van alle levende wezens te vernietigen … Het is niet mediteren in de eenzaamheid van de jungle, maar in de wirwar van het samsara blijven en de wijsheid en de heilsmiddelen gebruiken om de wezens te winnen en hen tot de bevrijding te leiden. Het is niet zich vermeien in het nirvana, maar zijn energie inzetten opdat de wezens allemaal de dharma’s van de Boeddha vervullen. 1

Er is gewoon geen scheiding tussen het ik en de ander, tussen het dagelijkse leven en de verlossing. Dan kan de enige juiste levenswijze erin bestaan om niet langer voor zichzelf en voor de eigen gemoedsrust te leven, maar wel om zich in te zetten voor de anderen, voor de wijde wereld om zich heen. In plaats van persoonlijke onthechting komt in het Mahayana-boeddhisme de tedere liefde of het mededogen voor de anderen centraal te staan, in plaats van meditatie het werken van de liefde.

In feite zien we dit in alle religies, in alle mystiek terugkeren. Inkeer leidt tot inzet, mystiek tot politiek, meditatie tot actie. ‘Werken’, roept Teresa van Avila uit. Martha is de volgroeide mystica, preekt Eckhart, niet Maria, die het nog nodig heeft om te zitten mediteren!

In het latere boeddhisme krijgt meditatie meer de betekenis van de complete eenheid leren zien van ik en ander, van meditatie en wereld. Meditatie krijgt tot doel om dit radicale eenheidsbewustzijn en bijbehorend mededogen op te wekken en tot engagement in de wereld te leiden.


1 Vimalakirti, Vimalakirtisoetra en Manjusrivikridita, in E. Lamotte, L’Enseignement de Vimalakirti, Institut Orientaliste, Louvain, 1962, pp. 179-181.