Een grote mens worden — Tu Wei-Ming

Tu Wei-ming (°1940) is de meest gerespecteerde spreekbuis van het actuele neo-confucianisme. Alle grote stromingen van confucianisme (Confucius, Mencius enz.) en neo-confucianisme (Zhu Xi) komen hier samen met hedendaagse gevoeligheden zoals humanisme en ecologie.

Het belangrijkst in het confucianisme is wat zij de ‘morele natuur’ van de mens noemen: het genereuze scheppen van de blinde natuur wordt in de mens een zelfbewuste goedheid. De mens is ten diepste goedheid, liefde, dat is zijn wezenlijke natuur — als hij onbelast verwekt en opgevoed kan worden. Want natuurlijk, de genetische erfenis en de opvoedkundige ervaringen tasten die morele natuur aan. Zij is een ‘principe’ (li) dat door de mens en zijn omgeving kan gecultiveerd worden ofwel gefnuikt. Dat is wat dit ietwat moeilijkere citaat duidelijk wil maken:

Het ingeboren zijn van gevoelens die universeel gemaakt kunnen worden en gedeeld door de menselijke gemeenschap verstaan we als een manifestatie van hetzelfde ‘Principe’ (li) dat aan de basis ligt van Hemel, Aarde en de tienduizend dingen. Inderdaad, er is slechts één ‘principe’ in alle dingen en dat ‘principe’ is aangeboren in en wezenlijk kenbaar door ‘de menselijkheid van het hart’. … Er is hierin geen onderscheid tussen mens en dier, plant en steen. Het unieke van de mens ligt echter in zijn vermogen om het ‘Principe’ in hem te kennen en door eigen inspanning te manifesteren. De mens heeft deze mogelijkheid omdat hij wezenlijk voorzien is door de ‘menselijkheid van het hart’ om zichzelf te realiseren, én voorzien is van een daarmee samenhangend vermogen om de ander gewaar te worden. Zonder een samenhangende en intense inspanning tot zelfcultivering kan de mens in feite zo ongevoelig worden als een steen. … Hij kan de kosmos [echter ook] in zijn hart ‘belichamen’ als een concrete, levende ervaring. … Een grote mens worden ‘bestaat erin om vrij te worden van de verduisterende werking van zelfzuchtige verlangens zodat hij door eigen inspanning zijn heldere karakter kan manifesteren en zo de voorwaarden herstellen om één lichaam te vormen met Hemel, Aarde en de tienduizend dingen, een toestand die oorspronkelijk reeds zo is, het Al is…’

Mens zijn is deze morele natuur, deze aangeboren goedheid opsporen en voortdurend ontwikkelen, in relatie met anderen.

De ene (neo-)confucianist legt hierbij al wat meer nadruk op studie en meditatie, de andere wat meer op sociale inzet, maar in feite zijn ze het er over eens dat de morele zelfontwikkeling beide nodig heeft. Deze zelfcultivering is meteen ook een cultivering van de samenleving. Aan jezelf werken is werken ten bate van de ander, werken voor de ander is jezelf cultiveren. Het is een ecologie van medemenselijkheid: het brandpunt van de liefde wordt van het eigen lichaam, via de eigen familie en de eigen samenleving uitgebreid tot het uiteindelijk de hele mensheid en de ganse natuur omvat. Het eigen zelf gaat dienend op in het grote Zelf van de kosmos.

Dit is heel interessant aan het confucianisme: religiositeit en transcendentie is bij hen niet verticaal-individueel maar horizontaal-gemeenschappelijk. ‘God’ is het weefsel van de schepping.


1 Tu wei-ming, Confucian Thought. Selfhood als creative transformation, SUNY, New York, 1985, pp. 30-31.