Er zijn enkele constanten in de kosmos en de geschiedenis van de mensheid, en daar is de zelfzucht één van. Dat is vandaag niet anders dan vroeger. Modellen die de geschiedenis als een ontwikkeling naar een hoger plan beschrijven botsen altijd op deze muur. Eigenlijk is geen grote wereldreligie echt optimistisch: hindoeïsme en boeddhisme beklemtonen de werking van begeert en illusie, spreken van dit tijdperk als een verdorven tijdperk en huldigen een cyclisch wereldbeeld. De christelijke traditie met zijn laatste Bijbelboek, de Apocalyps, is ook niet echt naïef. Hetzelfde kan men zeggen van de Koran en van de Joodse Bijbel en traditie.
Hoe komt het dan dat mystici vaak met een vertrouwensvolle boodschap komen, zoals Julian of Norwich met haar ‘Alles komt goed; je zal het zien: alles komt goed’? Is het de goedheid van hun eigen hart die hen te optimistisch maakt? We moeten voor ogen houden dat zij spreken vanuit het perspectief van een reddende God; overgelaten aan zichzelf zouden zij de mens misschien niet zo’n hoop kunnen bieden. Het geloof in de mens en de hoop op de universele en onstuitbare ‘kleine goedheid’ van de mens (de uitdrukking is van E. Levinas) mogen ons niet blind maken voor de kracht van het ‘reptielen-hersengedeelte’ in de mens (cf. Karen Armstrong, Compassie).
Ook de islamitische mysticus Rumi plaats de liefde altijd centraal. Zij is bij hem het centrum van de werkelijkheid, de baan van de geschiedenis, het hart van de mens enz. Toch is het ook bij Rumi duidelijk dat dit maar het geval is in het kader van een onverbiddelijke geestelijke strijd, tussen de grijpende ziel (nafs) en de zich schenkende Liefde. Als de Liefde zo alomtegenwoordig is in het leven van Rumi, dan is dat na een complete ontlediging van Rumi’s zelf:
Overvallen heeft ze mij, de Liefde.
Zoals het bloed stroomt ze door mijn aderen.
Ze heeft mij ontruimt van mijzelf,
Mij vervuld van de Beminde.
De Beminde heeft elk deeltje van mijn wezen ingepalmd.
Er blijft van mij slechts een naam over.
Al het andere is Hij. 1
Anderzijds beklemtoont Rumi sterk dat God alles in alles is. Geheel in lijn met de Koran drukt hij erop dat het niet de mens is die handelt, maar God in hem:
Wij zijn als een harp en u tokkelt op de snaren. Als de melodie een weeklacht is, komt dat dat niet door ons, maar door U. De ruïne is de mens die zich heeft ontdaan van alle uiterlijke schijn en in alle nederigheid beseft dat hij van God afhankelijk is. Wij zijn als een fluit, de muziek in ons binnenste is van U afkomstig. Wij zijn als de berg, de echo in ons binnenste is afkomstig van U. Wonderbaarlijke speler, zij zijn als schaakstukken die de overwinning behalen of verslagen worden. Of wij schaakmat zetten of schaakmat gezet worden, ligt in Uw hand. Wie zijn wij, van wie U de Ziel der zielen bent, dat we doorgaan te bestaan wanneer U onder ons bent? Wij en onze entiteit zijn in werkelijkheid geen entiteit. U bent het absolute wezen dat het vergankelijke tentoonspreidt. Wij zijn allen leeuwen, maar dan wel leeuwen geborduurd op banieren, die enkel aanvallen als de wind hen beroert. Zij vallen zichtbaar aan, maar de wind is onzichtbaar. Moge het ons nooit aan wat onzichtbaar is ontbreken. Onze adem en ons bestaan zijn Uw geschenk aan ons. Ons hele bestaan wordt door U tot bestaan gebracht. 2
Als God liefde is en als God het Al is, de Enige die is in ons (zie bovenstaand citaat), is zijn liefde dan ook de bezielende factor in het kwaad van de mens? Als alles liefde is, zijn de verschrikkelijke gebeurtenissen van de mensengeschiedenis dan ook liefde?
Zoiets wil Rumi natuurlijk niet beweren. En zo staan we hier voor een even onoplosbare als onontkoombare paradox: God is alles en God is het kwaad niét. De Liefde is alles en overal, en toch niet in het kwaad. Zij is de kracht die alles bezielt en aandrijft, ook de vrijheid van de mens — en toch is zij niet diens boze keuzes. Voor een westerse geest niet te behappen…
Een wijs antwoord dat we in alle religies terugvinden op deze aporie van de goede God/non-dualiteit van de liefde enerzijds en het kwaad anderzijds is de rechtvaardiging van God (‘theodicee’) om te zetten in rechtvaardiging van de mens (‘antropodicee’): wat doe ik eraan? Waar ben ik, als het over het mysterie van het kwaad gaat? Dan knopen we terug bij Rumi aan die oproept om het Licht te laten overwinnen in ons hart, om de duisternis te laten transformeren in het Licht. Karen Armstrong heeft het over ‘het geheugen van compassie’ in ons, dat we kunnen de overhand laten krijgen in ons denken en doen. Etty Hillesum schrijft heel mooi over het luisteren naar de zwakke Stem van God in haar, over het meewerken met God, zodat God niet verkommert in haar (en in de andere harten).
Dat Alles Liefde is, is misschien een struikelblok voor ons verstand, maar mag geen struikblok wezen voor ons hart.
1 Rumi, kwatrijn 325, in Leili Anvar, Rumi. De religie van de liefde, Carmelitana, Gent, p. 1.
2 Masnavi I:598vv in Sipko den Boer, Daglicht, Servire, Utrecht/Antwerpen, 2000.