Dat wat ons overstijgt en ons onszelf doet overstijgen — Moses de Léon

Wat is G*d? Wie is G*d? 1

De christelijke mystici zouden antwoorden: liefde, en bij dat koor zouden de joodse en islamitische mystici zich volmondig aansluiten. Hetzelfde kan gezegd worden van de hindoeïstische mystiek, of toch zeker haar bhakti-stromingen. De sikhs, de jaïns en de zoroasters zouden zich eveneens melden. Als we liefde vertalen naar mededogen, spontane goedheid en medemenselijkheid, dan zouden de boeddhisten, de daoïsten en de confucianisten zich ook wel aansluiten om hun ultieme Werkelijkheid te duiden.

Maar misschien zouden sommigen dat te eenvoudig vinden, en een meer zakelijke omschrijving wensen voor wat mensen bedoelen met G*d. G*d kan inderdaad alleen be-doeld worden. ‘Hij’ kan nooit gedefinieerd worden, maar de mens kan wel iets onder woorden brengen dat naar ‘hem’ wijst. De vinger die naar de maan wijst. In vele tradities duikt dan het woord transcendentie op. G*d ontsnapt aan elke definiëring omdat ‘hij’ deze eindeloos ‘transcendeert’, m.a.w. hij over-stijgt ons denken en spreken. Authentiek geloof is dit inzien en met liefde laten gebeuren: G*d zijn transcendentie laten. We vatten ‘hem’ dus niet, maar we vatten wel zijn transcendentie. 

Dit is geen verstandelijk begrijpen van G*d, maar een zich uitstrekken naar G*d, en zich steeds verder laten uitstrekken door hem. Zijn overstijgende karakter leidt tot een diepe houding en een affectieve beleving in het menselijke hart. We blijven over hem nergens bij stilstaan, maar overstijgen ons denken steeds weer, met zijn transcendentie méé. We hebben niets, we laten hem ontsnappen, groter zijn. Het failliet van ons denken wordt zo een liefdevol uit zichzelf treden van ons hart. We reikhalzen naar hem, met hem méé. Altijd verder, altijd hoger, altijd dieper. Hij doet ons onszelf overstijgen, hij brengt de transcendentie in de kern van onze persoon — als wij dat toelaten. Het zich terugtrekken van het begrijpen (van G*d) is de basis en de oorzaak van het zich uitstrekken van de liefde (naar hem).

We ervaren zo dat G*d niet passief staat ten opzichte van ons, als een onbeweeglijke en koude magneet die ons aantrekt, maar dat hij ons verandert, ons beweegt, ons diepste zijn omvormt. Ook tegenover medemensen begint deze houding zich op te dringen. Ook zij zijn méér dan wat zij lijken te zijn, ook zij zijn altijd dieper, hoger dan wij zien, en als wij hen liefhebben willen wij openstaan voor hun mysterie en groeien in de liefde voor hen. Dan willen wij onszelf ook overstijgen voor hen, naar hen toe en met hen mee. We weten dat deze steeds grotere ruimheid van G*d komt, dat deze dynamiek en dit verlangen en deze openheid goddelijk is, ja G*d is. Hij beweegt ons tot deze zelftranscendentie. Geloven is met G*d mee liefhebben.

G*d is Dat wat ons overstijgt en wat ons doet onszelf overstijgen.

Deze ervaring draagt elke mens impliciet in zich mee. De één al wat duidelijker dan de ander, of al wat gewilliger dan een ander. Sommigen noemen dit ‘G*d’, anderen noemen het ‘geweten’, anderen ‘liefde’, enz. Nog anderen hebben er geen behoefte aan deze Transcendentie-in-hen-die-hen-doet-zichzelf-transcenderen zus of zo te noemen, of sowieso te noemen. Dat is een zaak van persoonlijkheid en van cultuur.

Maar zich aan deze Transcendentie geven is duidelijk veel belangrijker dan ze te noémen. Zo kunnen godsgelovigen en zij die dat niet zijn elkaar toch vinden.

Het denken openbaart zich slechts door een beetje te contempleren zonder inhoud, door zuiver geest te contempleren. De contemplatie is onvolmaakt: je begrijpt — dan verlies je wat je hebt begrepen. Net als het bezinnen op een gedachte: het licht van het denken gaat plotseling uit, verdwijnt; vervolgens keert het weer terug en straalt — en verdwijnt weer. Niemand kan de inhoud van dat licht begrijpen. Het is als het licht dat verschijnt op water dat rimpelt in een kom. Het schijnt hier en verdwijnt plotseling — om weer ergens anders te verschijnen. Net als je denkt dat je het licht hebt gegrepen, verdwijnt het plotseling en straalt het ergens anders. Je achtervolgt het in de hoop het te vangen — maar dat lukt je niet. Maar je denkt niet aan opgeven. Je blijft het achtervolgen. Zo gaat het ook met het begin van emanatie. Als je erover begint te contempleren, verdwijnt het, en het keert weer terug; je begrijpt — en het verdwijnt. Al kun je het niet grijpen, wanhoop niet. De bron straalt nog steeds en verspreidt zich. 2


1 Voor een keer volgen we het zinvolle gebruik van de joodse chassidim en schrijven we G*d i.p.v. God. Zo is het Mysterie typografisch meteen aangeduid en onmiskenbaar.

2 Moses de Léon, Commentaar op de Sefirot, geciteerd in Daniel Matt, De Kabbala. Het hart van de joodse mystiek, Utrecht 2005, p. 155.

Alles is verbonden met al het andere — Moses de Leon

Met al deze blogberichten willen we aantonen hoe de wereldreligies eenheid willen stichten onder de mensen, en hoe het beeld dat zij hebben van het Ultieme, God, daar precies het fundament wil voor bieden. Bij alle mystici keert dit besef, deze beleving terug: het (goddelijke) Ene schept het vele uit zichzelf, draagt het eeuwig in zichzelf, en neemt het terug op in zichzelf.

Het bewustzijn dat alles diepverbonden is met alles leeft niet alleen in het verre Oosten, maar ook in het Westen. Bv. in de joodse religie, met name in de Kabbala. De joodse mystieke overlevering (lett. ‘kabbala’ in het Hebreeuws) ziet de hele wereld voortvloeien en blijven in het ultieme Mysterie. Er is geen scheiding tussen de wereld en haar mysterieuze Bron. Net als het soefisme zegt de Kabbala dat er niets buiten God is, niets dan God is.

De idee van de keten van het zijn — een aanvoelen dat we in alle tijden en culturen terugvinden, ook de niet-religieuze — zien we ook in deze tekst van de belangrijkste schrijver van de Zohar, Moses de Leon (1240-1305, hier wel in een andere tekst dan de Zohar). Van het mineraal tot wat we ‘God’ heten, alles is éénzelfde continuüm:

God is verenigde eenheid – één zonder twee, onpeilbaar. Het ware
goddelijke bestaan bezwangert het leven van heel de schepping. De verheven, innerlijke essenties vormen in het geheim een keten die alles, van het hoogste tot het laagste, met elkaar verbindt; die zich uitstrekt van de hoogste pool tot de rand van het universum. Er is niets – zelfs niet het nietigste dingetje – dat niet is verbonden met de schakels van deze keten. Alles is aaneengeschakeld in dit mysterie, geketend in diens eenheid. God is één, Gods geheim is één, alle werelden boven en beneden zijn op mysterieuze wijze één. Het goddelijke bestaan is ondeelbaar. De gehele keten is één, van de eerste tot de laatste schakel; alles is verbonden met al het andere. De goddelijke essentie is dus in de hemel daar boven en op de aarde hier beneden, er is niets anders.
1

Hier en elders suggereert Mozes dat het deze ultieme Eenheid van alles zélf is die wij noemen en aanbidden als ‘God’. Dat ‘God’ de bron en dragende grond is van de wereld betekent dat hij/zij/het die Eenheid is waaruit al het individuele telkens opnieuw ontspringt en in terugkeert.

Deze visie op het Ultieme, als de non-dualiteit van alles, komt in alle mystiek eigenlijk voor. Het is ook de basis van de ‘religie van de liefde’: wij zijn geroepen, gehouden tot de onderlinge liefde omdat wij reeds één zijn, omdat de onderlinge eenheid onze bron en grond is. Gebrek aan liefde, of verkeerd gebruikte ‘liefde’, schendt deze oereenheid, onze goddelijke Werkelijkheid.


1 Moses de Leon, Het boek van de granaatappel, in Daniël Matt, De Kabbala. Het hart van de joodse mystiek, Rainbow, Utrecht, 2005, p. 47.