Broodbreking — Lucasevangelie

Toen zeiden ze tot elkaar: ‘Brandde ons hart niet in ons, terwijl Hij onderweg met ons sprak en ons de Schriften ontsloot?’ Ze stonden onmiddellijk op en keerden naar Jeruzalem terug. Daar vonden ze de elf met de mensen van hun groep bijeen. Deze verklaarden: ‘De Heer is werkelijk verrezen, Hij is aan Simon verschenen.’ En zij van hun kant vertelden wat er onderweg gebeurd was en hoe Hij door hen herkend werd aan het breken van het brood. (Lc. 24,32-35, Willibrordvertaling)

Het is een refrein dat in alle verschijningsverhalen over de verrezen Jezus terugkeert: hoezeer zijn woorden ook de harten raken van de leerlingen, hoe heftig zijn plotse verschijnen aan één of meerdere leerlingen ook is — herkennen doen ze Hem aan de broodbreking. Niets is zo typerend geweest, blijkbaar, aan de figuur en de boodschap van Jezus van Nazareth, als het feit dat hij mensen aan tafel uitnodigde en het brood met hen brak, en uiteindelijk ook dit gebaar als de essentie van zijn leven duidde: dit gebroken brood, deze geschonken wijn, dat bén ik.

De menswording, de kruisiging en de verrijzenis zijn in zekere zin nog belangrijker aspecten aan de persoon van Jezus, maar ze dienen toch allemaal begrepen te worden vanuit de duiding die Jezus zélf aan zijn persoon gegeven heeft, in ‘het breken van het brood’. Christelijke geloofsbelijdenis, rituelen, ethiek en spiritualiteit: allemaal zouden ze moeten vertrekken vanuit de broodbreking, erdoor gedragen worden en erin uitmonden.

De broodbreking of eucharistie zo men wil, bestaat uit twee fundamentele elementen: Jezus schenkt zichzelf om anderen te voeden, en in dat tafelgebeuren schept hij gemeenschap. Het is een herhaling van zijn andere fundamentele boodschap: omdat elke mens een hemelse Vader heeft zijn allen broers en zussen van elkaar. De band met God schept broederschap; de zelfgave schept gemeenschap. De Kerk heeft wel gelijk te insisteren op het allesomvattende belang van de eucharistie. Maar als het ritueel losgeraakt van de ethiek en de spiritualiteit verliest het wel compleet zijn betekenis. Waar mensen zichzelf dagelijks breken en delen om gemeenschap te stichten, is Jezus daar dan méér aanwezig. Waar christenen dag in dag uit zichzelf geven en gemeenschap vormen, hebben zij dan niet het recht om dit liturgisch uit te drukken, ook als er geen priester in de buurt is?

Het was één van de grote intuïties van de Zwitserse theoloog Hans Urs von Balthasar: christelijke ethiek is eucharistische ethiek. Het maakt daarom elke mens die zich breekt en deelt nog geen ‘christen’; het maakt hem of haar wel tot een leerling van Jezus en kind van God. Alleen de liefdevolle levenswijze maakt iemand tot christen. Een Kerk die dit niet tot uitgangspunt neemt van al haar denken en doen, zou de bal mis slaan. De broodbreking verdient ook het uitgangspunt van elke vorm van interreligieuze dialoog te zijn. Dan zouden we zien hoe deze zichzelf delende en gemeenschap stichtende liefde het hart van elke religie is.

*

Geef het brood aan elkaar
en denk niet dat je heilig bent,
je leeft alleen maar.

Warm de beker
tussen de palmen
van je twee handen
en drink uit de diepte.

De wijn roept
om een oor
verder weg dan de morgen,

dichter bij dan mijn tong.
Het brood wordt welsprekend
als het gebroken is.

Ze weten er meer van,
dat brood en die bekervol,
dan mijn vlees en bloed.
Denk niet dat je heilig bent
als je dat doet,
je leeft alleen maar,
maar je leeft niet alleen.

Willem Barnard/Guillaume Van der Graft, Geef het brood aan elkaar, in Mythologisch, Baarn, 1997, p. 373.

Gemeenschap — Augustinus

Of de heilige Augustinus (354-430) een mysticus was, werd lange tijd betwist. Er zijn geen duidelijke beschrijvingen van mystieke ervaring bij hem. Het meest bekend is het visioen te Ostia, dat hij samen met zijn moeder had kort na zijn doopsel en net voor het afreizen naar Italië (387). 1 Maar over de juiste toedracht van deze ervaring wordt gediscussieerd. In elk geval is Augustinus duidelijk een getuige van de universele religie van de liefde. Zoals met alle heel grote en complexe persoonlijkheden zijn er schaduwen en zijn er aantekeningen te plaatsen. Zijn sterke metafysisch en ethisch dualisme, zijn visie op de vrouw en op seksualiteit, misschien vooral zijn omgang met andersdenkenden werpen smet op zijn blazoen. Anderzijds zijn dit in belangrijke mate cultuurgebonden factoren.

Augustinus zelf probeert de liefde in het centrum van zijn denken te plaatsen. In zijn Belijdenissen laat hij op een heel bijzondere wijze de naar de mens zoekende liefde van God uitkomen, in zijn eigen levensverhaal en in de geschiedenis, die dan een heilsgeschiedenis wordt. In al zijn vroege werken staat de hartstochtelijke liefde van de mens voor deze God van liefde centraal. Daarvan spreekt zijn bekende gebed ‘Laat heb ik U liefgekregen, Schoonheid zo oud en zo nieuw’. 2

Naarmate Augustinus ouder wordt, komt de herderlijke zorg voor de aan hem toevertrouwde mensen centraal te staan. Van ‘Geliefde Leerling’, die verlangt te rusten aan het hart van God, wordt hij steeds meer ‘Petrus’, die vóór wil gaan in de inzet — de rust is voor ‘later’. In zijn latere geschriften spreekt de man die zich helemaal geeft aan het in Eenheid samenbrengen van alle gelovigen, in het mysterie van de Kerk. Hij ontwikkelde een heel sterke kerkleer, waarbij Jezus elke mens wil samenbrengen in één gemeenschap van liefde, als in een mysterieus, ja mystiek Lichaam, onder één Hoofd. Elke reductie tot een laatste eenheid boezemt ons vandaag diepe schrik in; in feite hangt het ervan af hoe je deze laatste eenheid opvat; de visie van Augustinus bevat zowel vruchtbare als gevaarlijke zaden.

Liefhebben is gemeenschap stichten. Van jongs af aan wilde Augustinus al een gemeenschap stichten. Later ontstonden meerdere versies van een Regel van Augustinus, ofwel door hemzelf geschreven ofwel geredigeerd op basis van zijn geschriften en gedachtengoed. Deze Regel van Augustinus geeft een mooi beeld van zijn spiritualiteit van liefdevol in-gemeenschap-leven:

Allereerst moet u eensgezind tezamen wonen (Ps. 68/67,7), één van ziel en één van hart (Hand. 4,32) op weg naar God. Want is dat juist niet de reden waarom u samen bent gaan leven? (1,2) Bij u mag er geen sprake zijn van persoonlijk eigendom. Zorg er integendeel voor dat alles onder u gemeenschappelijk is. Uw overste moet ieder van voedsel en kleding voorzien. Niet dat hij iedereen evenveel moet geven, want u bent niet allen even sterk, maar aan elke persooon moet gegeven worden wat hij persoonlijk nodig heeft. Zo leest u immers in de Handelingen van de Apostelen: “Zij bezaten alles gemeenschappelijk en ieder kreeg wat hij nodig had” (Hand. 4,32 en 35). (1,3) Zieken moeten vanzelfsprekend aangepast voedsel krijgen; anders zou men de ziekte verergeren. Wanneer zij beter zijn, moeten zij goed verzorgd worden zodat ze zo vlug mogelijk herstellen, ook al behoorden zij vroeger tot de armste klasse van de maatschappij. Tijdens de herstelperiode behoren zij hetzelfde ontvangen als wat de rijken toegestaan wordt vanwege hun vroegere levenswijze. Maar als zij weer op krachten gekomen zijn, moeten ze opnieuw gaan leven zoals vroeger, toen ze gelukkiger waren omdat ze minder nodig hadden. Hoe soberder een levenswijze, hoe beter zij past bij dienaren van God. Als een zieke genezen is, moet hij ervoor oppassen niet de slaaf te worden van eigen genoegens; hij moet weer afstand kunnen doen van de voorrechten die zijn ziekte meebracht. Zij die het gemakkelijkst sober kunnen leven, zullen zich de rijkste mensen achten. Want weinig nodig hebben is beter dan veel bezitten. (3,5) De bedoeling van dit alles is: dat niemand in zijn werk eigen voordeel zoekt. Alles moet gebeuren in dienst van de gemeenschap en met meer ijver en meer geestdrift dan wanneer ieder voor zichzelf en zijn eigen belang zou werken. Want over de liefde staat geschreven dat zij niet het eigen belang zoekt (1 Kor. 13,5), dat wil zeggen dat zij het gemeenschappelijke boven het eigen belang stelt en niet omgekeerd. Het feit dat u meer zorg aan de dag legt voor het belang van de gemeenschap dan voor uw eigen belang, is daarom een criterium voor uw vooruitgang. Zo zal zich in alles wat de voorbijgaande nood van de mens betreft, iets blijvends en verhevens openbaren, namelijk de liefde (1 Kor. 12,31 en 13,8 en 13. Ef. 3,19). (5,2) Hoe het ook zij, als een medebroeder zegt dat hij zich niet goed voelt, ook al manifesteert de ziekte zich nog niet, geloof hem dan zonder meer. Maar als u er niet zeker van bent of de verzorging die iemand wil hebben, iets zal uithalen, roep er dan een dokter bij. (5,6) Als u iemand gekwetst hebt door hem uit te schelden, te verwensen of grof te beschuldigen, denk er dan aan het kwaad dat u aangericht hebt zo vlug mogelijk te herstellen door uw verontschuldigingen aan te bieden. En de ander die gekwetst werd moet op zijn beurt aan u vergiffenis schenken zonder er veel woorden aan vuil te maken. Als twee medebroeders elkaar beledigd hebben, moeten zij elkaar hun schuld vergeven (Mat. 6,12). Anders wordt uw bidden van het Onzevader een leugen. Trouwens hoe meer u bidt, hoe eerlijker uw gebed behoort te zijn. (6,2) De Heer geve dat u, gegrepen door het verlangen naar geestelijke schoonheid (Sir. 44,6), dit alles met liefde onderhoudt. Leef zo dat u door uw leven de levenwekkende goede geur van Christus verspreidt (2 Kor. 2,15-16). Ga niet als slaven gebukt onder de wet, maar leef als vrije mensen onder de genade (vgl. Rom. 6,14-22). (8,1)

De beklemtoning van de schoonheid is opmerkelijk. De jonge man die zo naar schoonheid verlangde, blijkt haar uiteindelijk gevonden te hebben in de liefde binnen een gemeenschap.


1 Cf. Belijdenissen, hoofdstuk 9. Er zijn meerdere Nederlandse vertalingen van de Belijdenissen van Augustinus; de vertaling van Gerard Wijdeveld is heel mooi en kende vele heruitgaven (Ambo, 2017), die van Wim Sleddens (Damon, 2009) is de meest recente.

2 Belijdenissen, 10,38.

3 Martijn Schrama, Augustinus. De binnenkant van zijn denken, Meinema, Zoetermeer, 2002 ziet in elk hoofdstuk van de Regel een eigen aspect van de liefde aan bod komen: liefde die de goederen deelt en verdeelt volgens ieders behoefte (h.1); liefde die een verlangen is naar de voltooiing in God: het gebed in psalmen en hymnen (h.2); liefde die de goede verhouding tussen lichaam en geest traint; hierdoor ontstaat in de mens zelf een zekere vrede waardoor hij op zijn beurt vredestichter in de gemeenschap kan worden (h.3); liefde in de bezorgdheid voor elkaar (h.4); liefde als dienstbetoon aan de gemeenschap (h.5); liefde als vergeving (h.6); liefde als bereidheid tot luisteren (h.7); liefde als verrukking en eenwording (h.8).

Het midden houdt geen stand — W. B. Yeats

De Ierse dichter William Butler Yeats (1865-1939) is één van de grootste Engelstalige dichters, bij wie het religieuze een prominente rol speelt — al is het niet de conventionele religie. In 1923 ontving hij de Nobelprijs voor Literatuur.

Zijn meest bekende gedicht is wellicht The Second Coming uit 1919, waarin zijn diepe angst voor de Westerse cultuur van na de Eerste Wereldoorlog, maar ook zijn theosofische religiositeit verwoord wordt. Zijn woorden klinken ongemeen profetisch.

Misschien méér nog in de algemene cultuur dan op de internationale politieke tribune leidde de twintigste eeuw inderdaad tot het verdwijnen van een verbindend centrum, tot het steeds verder uiteenwaaieren van ideologieën en bevolkingsgroepen. Zijn gedicht beschrijft de twintigste eeuw als een omgekeerde draaikolk waarbij het religieuze Midden compleet zoek geraakt en van de weeromstuit broedertwist en geweld als een vloedgolf van bloed oprijst:

Draaiend en draaiend, de cirkel wordt steeds groter,/ dus hoort de valk de valkenier niet meer;/ alles gaat stuk; het midden houdt geen stand;/ de wereld moet het doen met anarchie,/ bloeddonker komt het tij op. Overal
verdrinkt de ceremonie van de onschuld;/ de beste mensen willen niks, terwijl de slechtste/ vol vuur zijn en volledig overtuigd.
1

Opmerkelijk in het tweede gedeelte van het gedicht is de religieuze duiding hiervan:

Nu zal de openbaring toch dichtbij zijn;/ nu zal de wederkomst toch heel dichtbij zijn./ De wederkomst! Het woord is net gevallen/ als een verschijning van de wereldgeest/ mijn beeld verstoort. Ergens in het woestijnzand/ beweegt een leeuwenlichaam met een mensenhoofd/ en met de lege harde blik als van de zon/ de trage dijen. Alle kanten op/ schieten de schaduwen van bange vogels weg./ Het wordt weer donker, maar ik weet nu/ dat twintig eeuwen stenen slaap/ een nachtmerrie beleven door een schommelende wieg/ en welk ruig beest, nu eindelijk zijn tijd komt,/ kruipt richting Bethlehem, en wordt daar dan geboren? 2

Het leeuwenlichaam in de woestijn is de Satan, als een sfinks voorgesteld: het Kwade zit achter deze evolutie. Is dat net tevéél, de postmoderne fragmentering als boosaardig te duiden?

Twintigste-eeuwse filosofen als Gilles Deleuze zagen de ‘multiplicering’ van de hedendaagse samenleving als een kans tot creativiteit, authenticiteit en léven. Voor Deleuze was zelfs de psychoanalyse van Freud er nog altijd op gericht mensen aan te passen aan de norm en zouden we eerder mensen moeten helpen weg te groeien van de norm naar hun aller-origineelste identiteit toe (‘schizo-analyse’)! De zelfpsychologie van Heinz Kohut meent daarentegen dat mensen inderdaad een referentie nodig hebben om zich aan op te bouwen, door spiegeling en idealisering… Misschien hebben beide gelijk, samen. Misschien moet de mens toch maar vooral ingaan op en meegaan met de Weg, de Werkelijkheid in haar dynamiek.

Misschien is de groeiende diversifiëring van het sociaal-culturele leven een zegen áls en slechts als mensen toch steeds maar het Centrum van de liefde ontdekken en vasthouden. Een wereld met de Liefde als Midden. Dan is de omgekeerde draaikolk geen ramp, maar de toekomst van ‘God’.


1,2 W.B. Yeats, The Second Coming, in Richard Finneran, W.B. Yeats. The Poems, Scribner, New York, 1998; vertaling: Menno van der Beek, verschenen in Liter, jrg. 15 (2012), maartnummer.

‘Vriendin, klim omhoog’ — Maria Petyt

Maria Petyt (1623-1677) zal voor de meesten niet zo bekend zijn. Zij werd geboren in Hazebrouck in Frans-Vlaanderen, maar leefde eerst als begijn in Gent (1642-1657) en later als kluizenares in Mechelen (1657-1677). Zij was lid van de Karmelorde. Haar geestelijke begeleider, de karmeliet Michaël van de heilige Augustinus, ook een mystiek schrijver, droeg haar op haar ervaring neer te pennen. Dat verscheen in 1683 als Het leven van de weerdighe moeder Maria s Sta Theresia. In twee dikke volumes komen allerhande aspecten van een veelzijdig mystiek leven aan bod. Maria Petyt schreef in een heel literair Nederlands van de zeventiende eeuw en vormt een soort synthese tussen de Karmelmystiek en de Rijnlandse mystiek.

Teresa van Jezus (van Avila) wijst erop dat niet alle mystici ook nog de gave hebben om zich goed uit te drukken. Maria Petyt had die gave zeker en dat blijkt uit deze tekst, waarin ze heel goed de verdieping van de meditatie en het gebed beschrijft, zoals die soms optreedt. Het gaat dan niet langer om een indirecte geloofservaring van het Ultieme; het gaat zelfs niet langer om een ‘smakende, ondervindende, gewaarwordelijke en gevoelige’ ervaring van God, maar om ‘armoede van geest’, iets boven alle smaken en beelden:

Mij wordt nu inwendig geleerd een andere manier van leven in God, niet op een smakende, ondervindende, gewaarwordelijke en gevoelige wijze, zoals boven gezegd is, maar een leven dat bestaat in vastheid van het geloof en armoede van de geest, heel sterk en gestadig in het uitwerken van alle volmaakte deugden, zonder nog op die manier gevoed en ondersteund te zijn door deze zoete invloed van gevoelige genaden, tedere liefde enz. Alsof tot mij gezegd werd: Vriendin, klim omhoog, boven het voelen, boven het ondervinden en smaken, en boven alle beelden, want God is boven alle beelden. Zwem boven dat alles, om zonder gewaarwordelijke voorkomendheid van de genade te komen tot een wezenlijk leven in God. Ik schijn dan te vatten en te bespeuren hoe al de rest maar kinderspel is, iets waar de geest nu slechts kwalijk zou willen naar kijken. Want door dit zo geestelijk licht onderricht in wat het beste is, is de geest nu zo wijs geworden dat hij als verliefd schijnt op dat arm, verlaten, troosteloos leven vol overgave. De geest voelt zich zo grootmoedig, genereus, stevig en sterk, dat hij gaarne voor alle zoetheid en voorkomendheid van de Beminde zou bedanken, zoals iemand die gaarne gespeend is van de borsten om steviger spijzen te eten. Verder doet de opperste onverschilligheid en overgave aan het behagen van de Beminde mij zonder eigen wil en verkiezen zijn. Mij dunkt dat de Beminde deze kennis instort om twee redenen en oorzaken. Ten eerste opdat ik nergens zou op steunen of mij in iets zou laten voorstaan iets bijzonders te zijn, al gaf de goddelijke goedheid mij nog zoveel gewaarwordelijke en gevoelige genaden. Ten tweede om mij heel onthecht en vrij te bewaren van alle subtiele gehechtheid aan enige wijzen, manieren en oefeningen, zonder ergens mijn genegenheid aan te geven of vast aan te blijven hangen, maar om met een volkomen vrijheid van geest altijd klaar te staan en beschikbaar van ogenblik tot ogenblik, zoals en waar de goddelijke geest ons heen wil drijven, me op het minste innerlijke teken terstond daartoe kerende en me laten plaatsend in alle vormen en wijzen die de Beminde voor lief neemt. Mijn inwendigheid moet gesteld zijn zoals gewillige en zachte was, om de indrukking van diverse zegels te ontvangen, zonder weerstand te bieden van zijn kant aan die verschillende indrukkingen en bewerkingen van de geest. 1

Typisch voor mystiek is de paradox: dit leven is tegelijk ‘troosteloos’ en tegelijk iets waar men ‘verliefd’ op wordt.

Het is als het ware een diepe onbepaalde Vreugde voorbij de vele oppervlakkige concrete vreugdes. De liefde heeft ons zozeer aangetrokken, dat andere bijkomstigheden ons niet meer boeien; de zuivere dienst van de goddelijke Liefde is nu ons diepste verlangen en onze diepste vervulling. Deze gelijkmoedigheid betekent grote innerlijke vrijheid en beschikbaarheid voor de Liefde. Maria gebruikt het beeld van de zegelwas, die ontvankelijk is om welke indruk ook maar te ontvangen vanwege God.

Daar gaat de ‘mystiek van de wereldreligies’ in feite en enkel om: de mens losmaken van zichzelf om liefdevolle beschikbaarheid te worden voor wat echt telt, God oftewel de liefde.


1 Maria Petyt, Het leven vande weerdighe moeder Maria a S.ta Teresia, (alias) Petyt, Jan van den Kerchove, Ghent, 1677; vindplaats van deze passage helaas niet teruggevonden…)

Een vaartuig zijn voor hen die de andere oever willen bereiken — Shantideva

Er wordt wel eens beweerd dat het christendom zich onderscheidt onder de religies door haar liefde — en dat zij daardoor haar waarheid, haar gelijk bewijst. Zei Jezus niet dat je de boom kent aan zijn vruchten? Wie zal zeggen of het historisch klopt dat het christendom zich onderscheiden heeft door zijn liefde? In elk geval kan je de liefde principieel evengoed in de andere wereldreligies vinden. Van het boeddhisme wordt wel eens beweerd dat het een nihilisme is, alleen bezig met zelfverlossing. Deze tekst van Shantideva plaatst daar dan toch grote vragen bij; hij kan ons zelfs heel bescheiden maken:

Ik wil een beschermer zijn voor hen die onbeschermd zijn, een leider voor hen die op reis zijn, een vaartuig voor hen die de andere oever willen bereiken, of een dam of een brug. Ik wil een lamp zijn voor hen die licht nodig hebben, een bed voor hen die behoefte aan een rustplaats hebben en een slaaf voor allen die een slaaf nodig hebben. … Op dezelfde wijze wil ik op velerlei manier levenssubstantie zijn voor alle wezens die in het universum bestaan, totdat allen verlost zijn. … Ik wil de verlichtingsgedachte bij mijzelf laten opkomen tot heil van de wereld, en ik zal mij op de training toeleggen, stap voor stap. 1

Het ‘jongere’ Mahayana-boeddhisme onderscheidt zich enigszins van het ‘oudere’ Theravada-boeddhisme doordat de klemtoon minder op de meditatie ligt en meer op het mededogen. Dat komt omdat bij hen de intuïtie dieper doordrong dat als er niets duurzaam en zelfstandig is maar alles bestaat in en dankzij al het andere, dat persoonlijk heil dan ook geen zin heeft. We kunnen alleen maar streven naar het collectieve heil van alle wezens. Daarom doet men de gelofte dat men persoonlijk niet de verlossing zal binnentreden zolang er ook maar één wezen nog onverlost is. Dat is de zgn. bodhisattva-gelofte.

In deze tekst drukt Shantideva haar poëtisch uit. Dag in dag uit wil de boeddhist met deze gelofte voor ogen leven en zich op de training toeleggen die eruit voortvloeit. Het is een door en door ‘eucharistische’ gezindheid die hem of haar bezielt: ‘Neem, dit is mijn lichaam, voor u gebroken’…


1 Ria Kloppenborg, Santideva. De weg tot het inzicht, Meulenhoff, Amsterdam, 1980, pp. 47-49.

Eet hij met tollenaars en zondaars? — Marcus

Hoeveel malen keert dit niet terug in de vier evangelies: Jezus die aan tafel gaat met mensen van alle slag: tollenaars, prostituées, schriftgeleerden:

Toen hij langs het meer liep, zag hij Levi, de zoon van Alfeüs, bij het tolhuis zitten, en hij zei tegen hem: ‘Volg Mij.’ Levi stond op en volgde hem. Op een keer was hij bij Levi thuis uitgenodigd voor een maaltijd, samen met zijn leerlingen en een groot aantal tollenaars en zondaars, want velen van hen volgden hem. Toen de Farizeese schriftgeleerden zagen dat hij samen met zondaars en tollenaars at, zeiden ze tegen zijn leerlingen: ‘Eet hij met tollenaars en zondaars?’ Jezus hoorde dit en zei tegen hen: ‘Gezonde mensen hebben geen dokter nodig, maar zieken wel; ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.1

Net voordat hij zich gevangen laat nemen en terechtgesteld wordt, gaat hij aan tafel voor ‘het laatste avondmaal’.

Deze tafelgemeenschap is het onderscheidende teken van Jezus’ optreden als leraar en gezalfde, ze ritmeert zijn hele zending en is er ook het diepste teken van. De tafelgemeenschap die hij met mensen houdt, vat de diepste betekenis van zijn lijden, viert hij opnieuw na zijn dood en verrijzenis met zijn verraste leerlingen. Hij had hen opgedragen tijdens het laatste avondmaal om haar te blijven houden ‘als gedachtenis aan hem’, voor alle tijden.

De evangelisten en Paulus duiden het leven, lijden en sterven van Jezus als een offer voor de mens, maar de tafelgemeenschap is nog veel prominenter voor Jezus. Zoals vele latere theologen en mystici hebben beweerd dat Jezus ook zou mens geworden zijn als het kruisoffer niet nodig was geweest, enkel om zijn liefde te openbaren.

Dit is ook de betekenis van Jezus’ tafelgemeenschappen, waarin de betekenis van héél zijn optreden en boodschap samengevat wordt. God nodigt ons uit in zijn liefde, om een diepe levensgemeenschap te vormen, zoals wanneer mensen met elkaar aan tafel gaan. Hij nodigt iedereen uit, zonder voorwaarden, zonder verschillen te maken: zondaars evengoed als rechtvaardigen, net om aan iedereen duidelijk te maken dat zij welkom zijn in de liefde van God, wat zij ook gedaan of misdaan hebben. Hij bemint ons éérst en geeft ons dàn de mogelijkheid om tot inkeer te komen. De tafelgemeenschap drukt als niets anders de onvoorwaardelijke liefde uit die Jezus zelf ervaren heeft, en die hij wou duidelijk maken aan elke mens.

Omvergeblazen door het lijdensoffer heeft de Kerk vooral de kruisdood centraal gesteld, helaas verbonden met allerhande soms vreemde theorieën, en inderdaad: ‘Er is geen grotere liefde dan je leven te geven voor je vrienden’ (Joh 15,13). Maar de zelfgave aan het kruis is net de radicalisering van de tafelgemeenschap: neem en eet, neem en drink. Het is Jezus’ bedoeling om door zijn tafelen met mensen gemeenschap te stichten; zijn uitnodigende liefde moet hen met God verbinden en met elkaar. Nergens zijn mensen meer kinderen van God dan wanneer ze met elkaar aan tafel gaan in één gemeenschap van liefde en vreugde, zonder hiërarchische ordening van sacraal naar seculier, van volmaakt naar onvolmaakt, van hoog naar laag of van binnen naar buiten.

Een feministische exegete noemde dit terecht de ‘Holy Thursday Revolution’: een gemeenschap van gelijke mensen die het leven met elkaar delen op gelijke voet, geen piramide maar een cirkel. Reële aanwezigheid? Slechts als de tafelgenoten elkaar onvoorwaardelijk aanvaarden en universeel liefhebben. Jezus was bij uitstek profeet van de ‘religie van de liefde’.


1 Evangelie volgens Marcus 2,14-17, in Bijbel. Nieuwe Bijbelvertaling, Nederlands Bijbelgenootschap, Heerenveen, 2004.

In het hart van de wereld liefde zijn — Thérèse van Lisieux

Als we het katholicisme van Thérèse van Lisieux openbreken, wordt de tekst die de ontdekking van haar grote Roeping weergeeft een bijzonder mooie tekst:

Eindelijk had ik rust gevonden. Toen ik het mystieke lichaam van de Gemeenschap overdacht, herkende ik mezelf in geen van de ledematen die de heilige Paulus beschrijft, of liever, ik wilde me herkennen in alle ledematen. Het was de Liefde die mij de sleutel tot mijn roeping bood. Ik begreep dat, als de Gemeenschap een lichaam heeft dat uit verschillende ledematen is samengesteld, dat dan het meest noodzakelijke en edele orgaan niet ontbreken mocht. Ik begreep dat de Gemeenschap een hart bezit en dat dat hart van liefde brandt. Ik begreep dat het de Liefde alleen is die de ledematen van de Gemeenschap bewegen laat en dat als de liefde uit zou doven, de apostelen niet meer het Evangelie zouden verkondigen en de martelaren zouden weigeren hun bloed te vergieten. Ik begreep dat de liefde alle roepingen in zich vervat, de liefde is alles, ze omvat alle tijden en plaatsen. In één woord: de liefde is eeuwig! En in mijn uitzinnige vreugde riep ik uit: ‘O Jezus, mijn Liefde! Eindelijk heb ik mijn roeping gevonden. Mijn roeping, dat is de Liefde! Ja, ik heb gevonden wat mijn plaats in de Gemeenschap is en die plaats hebt jij me gegeven, mijn God. In het hart van de Gemeenschap, mijn Moeder, zal ik de Liefde zijn en zo zal ik alles zijn. Dan zal mijn droom in vervulling gaan!’ 1

Ik ben zo stout geweest het woord ‘Kerk’ hier te vervangen door het woord ‘Gemeenschap’ — tenslotte komt ‘kerk’ van het Hebreeuwse ‘qahal’ wat zoiets als ‘samenroeping’ betekent…

Thérèse bouwt natuurlijk verder op het grote beeld dat de christelijke apostel Paulus in de Bijbel (Nieuwe Testament) gebruikt: de christelijke gemeenschap is te vergelijken met een lichaam, zij is het ‘mystieke lichaam van Christus’, waarin ieder een eigen taak heeft en dus onvervangbaar en broodnodig is. Paulus (in de eerste Korintiërbrief, 12,14vv.) spreekt van de voet, de hand, het oor, het oog, de geur…

Thérèse ziet in haar meditatie ineens dat Paulus één lidmaat vergeet in het lichaam: het hart. Zonder de centrale en drijvende functie van het hart, kan een lichaam helemaal niet leven! Wel dan, besluit Thérèse, zij wil het hart zijn in het lichaam, dat er dienend voor zorgt dat alle ledematen hun werk kunnen doen. Zij wil de liefde zijn in de Gemeenschap, zodat elk lid van de Gemeenschap naar hartelust kan doen waarvoor het geschapen is, waartoe het zich geroepen voelt, waar het zich goed bij voelt.

Zonder liefde zou een Gemeenschap, hoe goed ze ook voorzien zou zijn van alle mogelijke functies, helemaal niet kunnen bestààn! Zonder liefde kunnen de lidmaten van de Kerk, van de Umma, van de Sangha, ja van de hele mensenwereld, van de kosmos zelfs, niét functioneren. De wereld zou ineenstorten als liefde er niet de drijvende motor zou van zijn. Er is geen verscheidenheid mogelijk in het reilen en zeilen van onze samenleving zonder dat mensen er het hart van de liefde in brengen en alles door liefde ‘binden’.

Laten we liefde zijn in de bonte verscheidenheid van de Gemeenschap!


1 Thérèse van Lisieux, Mijn Levensverhaal, Carmelitana, Gent, 2016, ms B, aangepast.

Een volmaakt afgestemd oor — Confucius

Confucius of Kong Zi (‘meester Kong’, 551-479 v.C.) was een politicus-filosoof die als rondtrekkend privé-leraar veel leerlingen had, maar helaas op politiek vlak pas gehoor vond na zijn dood.

In een kleine tekst vinden we zowat alle kernpunten van zijn visie en leer samengevat:

Toen ik vijftien jaar was, besloot ik om te leren. Toen ik dertig jaar was, stond ik rechtop in de Weg. Toen ik veertig was onderging ik geen enkele twijfel meer. Toen ik vijftig was kende ik het Bevel van de Hemel. Toen ik zestig werd had ik een volmaakt afgestemd oor. Toen ik zeventig werd kon ik leven volgens de verlangens van mijn hart zonder nog maar één regel te overtreden. 1

Deze tekst van Confucius is heel bekend, en terecht, want wié kan zo spreken?

Het confucianisme ziet het leven als een levenslang leren om een authentieke, ontplooide mens te worden, die zijn unieke bijdrage kan leveren aan de samenleving. Ook Confucius ziet het leven als een luisteren naar en ingaan op ‘de Weg’, maar anders dan de taoïsten ziet hij deze ‘Weg’ minder als het kosmische proces en meer als de juiste manier van intermenselijk samenleven.

Door dit leerproces van luisteren naar/ingaan op de juiste zijnswijze komen we vrij en zelfstandig te stààn in het leven en kennen we uiteindelijk geen twijfel meer over onszelf en het leven. Geleidelijk aan krijgen we helemaal oor voor het ‘Bevel van de Hemel’ — dit is een ander kernpunt van de visie van Confucius. Zijn opvatting van het Ultieme lijkt iets meer te neigen naar het persoonlijke dan naar het onpersoonlijke, al is het niet altijd duidelijk wat hij met ‘de Hemel’ bedoelt; maar de essentie is dat die numineuze Werkelijkheid voor elke mens een unieke taak heeft bedoeld, die overeenkomt met zijn eigen diepste wezen. Mens zijn is voor Confucius gehoorzamen aan dat innerlijke Bevel en er dus ook aandachtig op zoek naar gaan, ernaar luisteren, tot men een ‘volmaakt afgestemd oor’ krijgt. Ook in de Bijbel is geloven een zaak van luisteren…

Uiteindelijk geraakt de mens dan jenseits von Gut und Böse (Nietzsche), d.w.z. zo doordrongen van een ethische levensinstelling dat de uiterlijke moraal van verboden en geboden overbodig is geworden, niet langer oriënterend. Bemin en doe dan wat je wil, Augustinus.

De ethische mensvisie en religiositeit van het confucianisme wordt hier heel duidelijk. Dit geloof in de morele natuur van de mens zullen Mengzi, de voornaamste leerling van Confucius, en het latere neo-confucianisme verder uitwerken. Het is een belangrijke boodschap van het Chinese denken aan het Westen: de diepste natuur van de mens is liefde en medemenselijkheid. Helaas vervormen onze genetische erfenis en/of de feitelijke opvoeding die we gekregen hebben onze morele natuur; zolang blijven de wetten nodig.


1 Anne Cheng, Histoire de la pensée chinoise, Seuil, Paris, 1997, p. 64.

Eindigen bij de zuivere Liefde — Evelyn Underhill

Evelyn Underhill (1875-1941) is voor veel mensen geen onbekende, dankzij haar talloos vaak uitgegeven en vertaald meesterwerk Mysticism. Haar ouders en haar echtgenoot waren liberale en begoede juristen, maar een diepe honger bracht haar ertoe vanaf haar eerste huwelijksjaar te studeren over het fenomeen van de mystiek. In 1911 kon zij haar grote werk publiceren. Zij schreef nog vele anderen boeken en bijdragen, maar het is toch vooral Mysticism dat haar grote aandacht opbracht en de gelegenheid tot vele spreekbeurten — tot op de Britse radio en aan Britse universiteiten. Zij kreeg ook veel mensen in geestelijke begeleiding en zou later vooral retraites gaan geven.

Een keerpunt in haar leven kwam vanaf de jaren 1921 toen zij zelf begeleiding zocht bij de befaamde baron Friedrich von Hügel, die een huiver had voor ‘monisme’ (de visie dat alles ofwel materie ofwel geest is) en haar aanmaande om haar neiging tot transreligiositeit te beteugelen en te kiezen voor het Anglicanisme: ‘je zichtbare religie zal je onzichtbare religie beveiligen, en je onzichtbare religie zal frisheid en variëteit geven aan je zichtbare religie’. Zo begon zij later meer en meer te insisteren op religie die concreet is, belichaamd in een specifieke cultus.

Het neemt niet weg dat haar basisinzicht over mystiek juist blijft: mystiek is niets abnormaals maar de volle ontwikkeling van het menselijke bewustzijn, waarbij iemand geleidelijk aan buiten de grenzen van het eigen ego kan breken en de wijdte aannemen van het universum zelf, van de goddelijke Werkelijkheid die alles omvat:

Ik beschouw [mystiek] als de uitdrukking van de ingeboren neiging van het menselijke bewustzijn naar een complete harmonie van transcendentale orde, welke ook de theologische formulering moge zijn die men gebruikt om deze orde uit te drukken. Deze aspiratie gaat bij de grote mystici geleidelijk aan geheel het veld van het bewustzijn in beslag nemen. Zij beheerst hun leven en bereikt zijn doel in de ervaring van de ‘mystieke vereniging’. Men noeme dit doel de God van de christenen, het universele Ziel van het pantheïsme, het Absolute van de filosofie, in elk geval zal het verlangen om dit te bereiken en de beweging ernaartoe het ware voorwerp van de mystiek vormen, zolang deze voortkomen uit een oprechte, vitale onderneming, en niet zomaar uit intellectuele speculatie. Ik geloof dat deze aspiratie op authentieke wijze de hoogste ontwikkeling van het menselijke bewustzijn vertegenwoordigt. … Religie wordt steeds transcendenter met de menselijke ontwikkeling. Beginnend bij zwarte magie eindigt zij bij de zuivere Liefde. Waarom heeft het kosmische Bewustzijn dit religieuze instinct ontwikkeld? … Het scheppende en vrije Zelf is ons diepste leven en niet het kleine fragment van bewustzijn dat er de dienaar van is. Hoe zal de kleine persoonlijkheid van de gewone mens, op zoek naar zelfbewustzijn, zijn grotere Zelf op het spoor komen dat vrij, eeuwig en geestelijk is? 1

Er schuilt misschien wel iets teveel optimisme en vooruitgangsgeloof in haar idee dat de religies ook als collectief gegeven onvermijdelijk naar deze steeds hogere vrijheid en liefde evolueren. In elk geval is mystiek de oneindige Liefde toelaten onze eindige liefde steeds verder te verwijden.

Het is het aanvoelen van alle religies: in het diepste middelpunt van onszelf zijn wij vrijheid en universele liefde.


1 Evelyn Underhill, Mysticisme. Etudes sur la nature et le développement de la conscience spirituelle de l’homme, Le Tremblay, 1995, pp. 24v.56.77.

Een grote mens worden — Tu Wei-Ming

Tu Wei-ming (°1940) is de meest gerespecteerde spreekbuis van het actuele neo-confucianisme. Alle grote stromingen van confucianisme (Confucius, Mencius enz.) en neo-confucianisme (Zhu Xi) komen hier samen met hedendaagse gevoeligheden zoals humanisme en ecologie.

Het belangrijkst in het confucianisme is wat zij de ‘morele natuur’ van de mens noemen: het genereuze scheppen van de blinde natuur wordt in de mens een zelfbewuste goedheid. De mens is ten diepste goedheid, liefde, dat is zijn wezenlijke natuur — als hij onbelast verwekt en opgevoed kan worden. Want natuurlijk, de genetische erfenis en de opvoedkundige ervaringen tasten die morele natuur aan. Zij is een ‘principe’ (li) dat door de mens en zijn omgeving kan gecultiveerd worden ofwel gefnuikt. Dat is wat dit ietwat moeilijkere citaat duidelijk wil maken:

Het ingeboren zijn van gevoelens die universeel gemaakt kunnen worden en gedeeld door de menselijke gemeenschap verstaan we als een manifestatie van hetzelfde ‘Principe’ (li) dat aan de basis ligt van Hemel, Aarde en de tienduizend dingen. Inderdaad, er is slechts één ‘principe’ in alle dingen en dat ‘principe’ is aangeboren in en wezenlijk kenbaar door ‘de menselijkheid van het hart’. … Er is hierin geen onderscheid tussen mens en dier, plant en steen. Het unieke van de mens ligt echter in zijn vermogen om het ‘Principe’ in hem te kennen en door eigen inspanning te manifesteren. De mens heeft deze mogelijkheid omdat hij wezenlijk voorzien is door de ‘menselijkheid van het hart’ om zichzelf te realiseren, én voorzien is van een daarmee samenhangend vermogen om de ander gewaar te worden. Zonder een samenhangende en intense inspanning tot zelfcultivering kan de mens in feite zo ongevoelig worden als een steen. … Hij kan de kosmos [echter ook] in zijn hart ‘belichamen’ als een concrete, levende ervaring. … Een grote mens worden ‘bestaat erin om vrij te worden van de verduisterende werking van zelfzuchtige verlangens zodat hij door eigen inspanning zijn heldere karakter kan manifesteren en zo de voorwaarden herstellen om één lichaam te vormen met Hemel, Aarde en de tienduizend dingen, een toestand die oorspronkelijk reeds zo is, het Al is…’

Mens zijn is deze morele natuur, deze aangeboren goedheid opsporen en voortdurend ontwikkelen, in relatie met anderen.

De ene (neo-)confucianist legt hierbij al wat meer nadruk op studie en meditatie, de andere wat meer op sociale inzet, maar in feite zijn ze het er over eens dat de morele zelfontwikkeling beide nodig heeft. Deze zelfcultivering is meteen ook een cultivering van de samenleving. Aan jezelf werken is werken ten bate van de ander, werken voor de ander is jezelf cultiveren. Het is een ecologie van medemenselijkheid: het brandpunt van de liefde wordt van het eigen lichaam, via de eigen familie en de eigen samenleving uitgebreid tot het uiteindelijk de hele mensheid en de ganse natuur omvat. Het eigen zelf gaat dienend op in het grote Zelf van de kosmos.

Dit is heel interessant aan het confucianisme: religiositeit en transcendentie is bij hen niet verticaal-individueel maar horizontaal-gemeenschappelijk. ‘God’ is het weefsel van de schepping.


1 Tu wei-ming, Confucian Thought. Selfhood als creative transformation, SUNY, New York, 1985, pp. 30-31.