Van narcisme naar empathie — Thérèse van Lisieux

Thérèse van Lisieux is een prachtvoorbeeld van de aanwezigheid van grote liefde en diepe godsverbondenheid temidden van een ernstig getraumatiseerd psychisme. Als kind moest zij herhaaldelijk afscheid nemen van ouderfiguren, waardoor zij een aanklampende persoonlijkheid ontwikkelde die haar de rest van haar korte leven zou blijven aankleven. Maar geleidelijk aan is het de liefde voor Christus die haar bevrijdt van pathologisch narcisme. Op korte tijd groeit zij van zelfbetrokken liefde naar waarachtige, op de ander gerichte liefde: in plaats van te verlangen dat anderen en met name dé Ander altijd naar haar (noden) luistert — die haar sneeuw bezorgt op de dag van haar professie bvb. –, gaat zij steeds meer naar hen en ‘Hem’ luisteren zonder nog acht te geven op zichzelf.

We kunnen deze luisterende houding van Thérèse overduidelijk vaststellen aan haar omgang met het bekende verhaal van ‘de storm op zee’ in de versie van de evangelist Marcus. De intensiteit en de aard van het luisteren van Thérèse naar God in de Schrift komt bijzonder tot uiting in de aandacht van Thérèse voor één particulier detail in dat verhaal zoals Marcus het vertelt:

Er stak een hevige storm op en de golven beukten tegen de boot, zodat die vol water kwam te staan. Maar hij lag achter in de boot op een kussen te slapen. Ze maakten hem wakker en zeiden: ‘Meester, kan het u niet schelen dat we vergaan? 1

Thérèse merkt in een brief naar haar zus Céline op dat alleen Marcus het heeft over een kussen op het achtersteven waarop Jezus ligt te slapen in de boot, tijdens de storm op het meer. Dit kussen boeit haar enorm, zegt ze. Eigenlijk zijn wij, stelt zij vast, voortdurend bezig met onszelf en onze moeilijkheden, en wij bestormen God voortdurend met smeekbeden om ons te helpen tijdens onze stormen, in onze angsten en noden. Zoals de leerlingen die Jezus toeschreeuwen om wakker te worden. Jij daar, zie je niet hoe ik sukkel?

Als Jezus zo sliep in die boot, temidden van die storm, dan moet dat komen — merkt zij op — vanwege het feit dat Jezus bijzonder vermoeid was door zijn heilswerk bij de mensen. In haar liefde, in haar groeiende gerichtheid op de Ander die Jezus is, op zijn liefde en nood eerder dan op zichzelf en haar eigen behoefte aan liefde, zegt Thérèse nu dat zij liever Jezus niét zou wakker maken, maar integendeel voor hem als een kussen zou willen zijn waarop hij kan slapen. En dat is dan ook wat zij haar zus Céline probeert duidelijk te maken.

Jezus is daar, slapend, zoals eertijds in de boot van de vissers van Galilea. Hij slaapt. Céline ziet hem niet want de nacht is gevallen over haar scheepje. Céline hoort de stem van Jezus niet. De wind blaast – die hoort zij wel. Zij ziet de duisternis… en Jezus blijft maar slapen. Terwijl hij slechts een ogenblik zou moeten wakker worden om ‘de wind en de zee te bevelen en een grote kalmte zou volgen’. De nacht zou helderder worden als de dag, Céline zou de goddelijke blik zien van Jezus en getroost zijn. Maar dan zou Jezus niet meer slapen en hij is zo moe! Zijn goddelijke voeten hebben zich afgebeuld om de zondaars achterna te lopen – en in Célines bootje rust Jezus zo zacht. De apostelen hadden hem een hoofdkussen gegeven. Het evangelie biedt ons dit detail. In het kleine bootje van zijn liefste bruid vindt onze Heer echter een ander hoofdkussen, dat veel zachter is. Dat is het hart van Céline. Dààr vergeet hij alles, dààr is hij thuis. Het is geen steen die zijn goddelijk hoofd ondersteunt (deze steen waarnaar hij verlangde gedurende zijn sterfelijke leven), het is het hart van een kind, het hart van een bruid! Wat is Jezus gelukkig! 2

Zij wil van haar eigen leven, van haar eigen hart een ruimte maken waarin Jezus zichzelf mag zijn en waarin hij nu eens niet altijd maar klaar moet staan voor hààr wensen. Het detail van het kussen op het achtersteven helpt haar om het inzicht te vormen en verwoorden dat de mens in het gebed spontaan zichzelf zoekt en dat het van meer liefde voor God zou getuigen om zichzelf niet te zoeken bij de ander, maar veeleer zich aan te bieden voor diens geluk en rust en liefde. Niet ik, maar Jij. En eenzelfde ontwikkeling zien we in verband met haar omgang met haar medezusters: de rijpe Thérèse stelt zich buitengewoon empathisch op tegenover hen.

Deze ogenschijnlijk kinderlijke of kinderachtige brief van Thérèse legt er dus getuigenis van af hoe intens en hoe diep Thérèse ingaat op de letter en de geest van een bepaalde Schriftpericope, en meer nog hoezeer zij een contemplatieve, niet-egocentrische, maar echt ontvankelijke en teder op-de-ander-gerichte houding leert innemen. Dat is het misleidende aan Thérèse: de zoete en voor velen terecht ergerlijk devotionele woorden verbergen een diepe rijpheid. Het is de essentie van de ‘kleine weg’ die Thérèse voorstelt en die een omvorming van innerlijke trauma’s en narcistische kwetsuren tot pure gegevenheid mogelijk maakt. Maar het gevaar blijft dat men als men Thérèse leest blijft steken in de psychologisch gezien ongezonde vormen van narcisme en niet haar dappere onzelfzuchtigheid overneemt — dat men met andere woorden de bolster overneemt en niet de vrucht. Dan krijg je niet Thérèse van het Geestelijke Kindschap, maar Thérèse van het Infantilisme.


1 Marcus 4,37-38, Nieuwe Bijbelvertaling, NBG, Heerenveen, 2007.

2 Brief 144, in Thérèse van Lisieux, Brieven, Carmelitana, Gent, 2009.

In het hart van de wereld liefde zijn — Thérèse van Lisieux

Als we het katholicisme van Thérèse van Lisieux openbreken, wordt de tekst die de ontdekking van haar grote Roeping weergeeft een bijzonder mooie tekst:

Eindelijk had ik rust gevonden. Toen ik het mystieke lichaam van de Gemeenschap overdacht, herkende ik mezelf in geen van de ledematen die de heilige Paulus beschrijft, of liever, ik wilde me herkennen in alle ledematen. Het was de Liefde die mij de sleutel tot mijn roeping bood. Ik begreep dat, als de Gemeenschap een lichaam heeft dat uit verschillende ledematen is samengesteld, dat dan het meest noodzakelijke en edele orgaan niet ontbreken mocht. Ik begreep dat de Gemeenschap een hart bezit en dat dat hart van liefde brandt. Ik begreep dat het de Liefde alleen is die de ledematen van de Gemeenschap bewegen laat en dat als de liefde uit zou doven, de apostelen niet meer het Evangelie zouden verkondigen en de martelaren zouden weigeren hun bloed te vergieten. Ik begreep dat de liefde alle roepingen in zich vervat, de liefde is alles, ze omvat alle tijden en plaatsen. In één woord: de liefde is eeuwig! En in mijn uitzinnige vreugde riep ik uit: ‘O Jezus, mijn Liefde! Eindelijk heb ik mijn roeping gevonden. Mijn roeping, dat is de Liefde! Ja, ik heb gevonden wat mijn plaats in de Gemeenschap is en die plaats hebt jij me gegeven, mijn God. In het hart van de Gemeenschap, mijn Moeder, zal ik de Liefde zijn en zo zal ik alles zijn. Dan zal mijn droom in vervulling gaan!’ 1

Ik ben zo stout geweest het woord ‘Kerk’ hier te vervangen door het woord ‘Gemeenschap’ — tenslotte komt ‘kerk’ van het Hebreeuwse ‘qahal’ wat zoiets als ‘samenroeping’ betekent…

Thérèse bouwt natuurlijk verder op het grote beeld dat de christelijke apostel Paulus in de Bijbel (Nieuwe Testament) gebruikt: de christelijke gemeenschap is te vergelijken met een lichaam, zij is het ‘mystieke lichaam van Christus’, waarin ieder een eigen taak heeft en dus onvervangbaar en broodnodig is. Paulus (in de eerste Korintiërbrief, 12,14vv.) spreekt van de voet, de hand, het oor, het oog, de geur…

Thérèse ziet in haar meditatie ineens dat Paulus één lidmaat vergeet in het lichaam: het hart. Zonder de centrale en drijvende functie van het hart, kan een lichaam helemaal niet leven! Wel dan, besluit Thérèse, zij wil het hart zijn in het lichaam, dat er dienend voor zorgt dat alle ledematen hun werk kunnen doen. Zij wil de liefde zijn in de Gemeenschap, zodat elk lid van de Gemeenschap naar hartelust kan doen waarvoor het geschapen is, waartoe het zich geroepen voelt, waar het zich goed bij voelt.

Zonder liefde zou een Gemeenschap, hoe goed ze ook voorzien zou zijn van alle mogelijke functies, helemaal niet kunnen bestààn! Zonder liefde kunnen de lidmaten van de Kerk, van de Umma, van de Sangha, ja van de hele mensenwereld, van de kosmos zelfs, niét functioneren. De wereld zou ineenstorten als liefde er niet de drijvende motor zou van zijn. Er is geen verscheidenheid mogelijk in het reilen en zeilen van onze samenleving zonder dat mensen er het hart van de liefde in brengen en alles door liefde ‘binden’.

Laten we liefde zijn in de bonte verscheidenheid van de Gemeenschap!


1 Thérèse van Lisieux, Mijn Levensverhaal, Carmelitana, Gent, 2016, ms B, aangepast.