De gedachten van het hart — Edith Stein

Heel fijn geeft de katholieke mystica Edith Stein in één van haar geschriften aan dat de menselijke psyche vele diepten kent die kunnen geëxploreerd worden, en dat er een laatste diepte is waar de mens volledig thuis kan komen bij zichzelf en bij het Ultieme. Vandáár kan het leven zich ten volle ontplooien:

De gedachten van het hart: dit is het oorspronkelijk leven van de ziel in de grond van haar wezen, in een diepte die aan heel de splitsing in verschillende vermogens en hun activiteit voorafgaat. De ziel leeft zich daarin uit zoals zij in zichzelf is, buiten alles wat door de schepselen in haar wordt opgeroepen. Al is dit binnenste de woonplaats van God en de plaats van de vereniging van de ziel met God, toch stroomt hier haar eigen leven voordat het leven van de vereniging begint: ook waar het nooit tot een vereniging komt. 1

Net zoals in andere religieuze, mystieke tradities gebeurt, noemt zij in deze tekst uit Wetenschap van het kruis deze diepste plek (‘grond van haar wezen’) het ‘hart’. Dit binnenste, dit hart, zegt Edith, is de ‘woonplaats van God’ — een uitdrukking die letterlijk ook in de Orthodoxe mystiek terugkeert. Johannes van het Kruis gaat verder en zegt dat dit zielscentrum God is.

In elk geval is ieder mens daar verenigd of één met het Ultieme. Het lijkt erop dat Edith God hier als het Zijn of de Zijnskracht zelf ziet dat het menselijke zijnde bezielt of draagt of doet leven. De bewuste mystieke ervaring van twee-eenheid van de menselijke persoon met de persoonlijke God zelf is in feite reeds een iets meer ‘naar buiten gelegen’ moment. Dit ‘hart’ vormt voor haar het ‘oer-leven’ dat ons drijft, een zijn of zijnswijze waar het onderscheid tussen Gods leven en het individueel menselijke leven schijnbaar nog niet optreedt.

Is dit oer-leven zelf ontoegankelijk voor ons bewustzijn, toch stijgt er iets op uit naar ons bewustzijn; dit noemt Edith de ‘gedachten van het hart’, om er meteen aan toe te voegen dat het geen gewone gedachten zijn, en dat het opmerken van die impulsen of bezielingen (als we dit neologisme mogen gebruiken) geen zaak van het verstand is:

Iedere ziel heeft immers een binnenste en het zijn hiervan is leven. Dit oer-leven echter is niet slechts voor andere geesten verborgen, maar ook voor haarzelf. Dit heeft verschillende redenen. De gedachten van het hart zijn helemaal geen gedachten in gebruikelijke zin, geen vast omlijnd, geleed en begrijpelijk voortbrengsel van het denkend verstand. Zij moeten eerst op velerlei wijzen gevormd worden, voordat zij zulke voortbrengsels zijn. Zij moeten eerst opstijgen uit de grond van het hart. Dan bereiken zij een eerste drempel waar zij merkbaar worden. Dit merken is een veel oorspronkelijker vorm van bewustzijn dan het verstandelijke kennen. Het ligt ook nog vóór de splitsing van de vermogens en de activiteiten. Het bezit niet de helderheid van het zuiver verstandelijke kennen; anderzijds is het rijker dan de kennis van het verstand. Wat opstijgt, wordt gemerkt als iets met een karakteristieke waarde, die je voor de beslissing stelt of je hetgeen opstijgt moet en wilt laten opkomen of niet. 2

Deze ‘gedachten’ hebben een affectieve en ethische waarde: zij spreken onze wil en onze liefde aan. Maar zó dat we bij het gewaarworden ervan reeds tot reactie bewogen zijn. Ons kunnen en willen waarnemen wijst reeds op een persoonlijke keuze of openheid voor die impulsen. De ‘opstijgende gedachten van het hart’ en het luisteren van het hart zijn één.

Het lijkt erop dat Edith Stein hier het klassieke dualisme tussen God en de mens op subtiele wijze doorbreekt en openbreekt. Het diepste zijn van de mens en dat van God zijn één. Het diepste handelen van God en de mens zijn één, als de vrije wil van de mens zich overgeeft.

Hier moet nog opgemerkt worden dat hetgeen zuiver natuurlijkerwijze opstijgt en merkbaar wordt, reeds niet meer het zuiver innerlijk leven van de ziel is, maar al antwoord is op iets wat haar bewogen heeft. Dit leidt echter in een richting die wij hier niet verder kunnen volgen. 3

Meditatie of meditatief ‘luisterend’ leven doorheen de dag krijgen zo een cruciaal gewicht. Een tekst die het uitdiepen waard is als men zoekt naar christelijke non-dualiteit…


1,2,3 Edith Stein, Wetenschap van het kruis, Carmelitana, Gent, 2013, pp. 183-184.

Van binnenuit — Edith Stein

De biografie van Edith Stein (1891-1942) is welbekend: opgegroeid in een Joods gezin in Breslau, dan een vroegrijpe keuze voor het atheïsme, een langzame bekering tot het christendom als volwassene, nadat ze reeds schitterende filosofiestudies achter de rug heeft en assistente is geworden van niemand minder dan Edmund Husserl, intrede in de Karmel van Keulen, en tenslotte deportatie en vergassing in het concentratiekamp van Auschwitz-Birkenau.

Meestal heeft men het over haar levenswandel of haar betekenis als filosofe in de school van Husserl, maar Edith Stein heeft ook een duidelijke betekenis in de geschiedenis van de Karmelspiritualiteit en -mystiek. Het sterkst komt dit tot uiting in haar testamentaire werk Wetenschap van het kruis, waar zij de schets van de leer van Johannes van het Kruis op enkele plaatsen onderbreekt door een ver doorgedreven fenomenologische analyse van de werking van de menselijke psyche in de mystieke ervaring.

In haar omvangrijkste werk Eindig en eeuwig zijn komen ook bijzondere teksten voor die dit voorbereiden. In volgende tekst heeft ze het over het fenomeen van ‘inkeer’. Deze thematiek van de christelijke en karmelitaanse spiritualiteit krijgt ook hier een fenomenologische benadering die haar al heel wat hedendaagser, aansprekender en relevanter maakt:

In het binnenste is het wezen van de ziel naar binnen toe opengebroken. Als het ik hier leeft – op de bodem van zijn zijn, waar het eigenlijk thuis is en thuishoort – dan bespeurt het iets van de zin van zijn zijn en wordt het zijn gebundelde kracht gewaar vóór de splitsing in afzonderlijke krachten. En wanneer het van hieruit leeft, dan leeft het een vol leven en bereikt het de hoogte van zijn zijn. 1

Inkeer wordt hier niet (meer) voorgesteld als het achterlaten van de wereld en het lichaam om de goddelijke Ander te vinden, maar als een thuiskomen bij het eigen diepste zelf, waar men integer is en waar alle persoonlijke krachten gebundeld leven. Hier put men ook de grootste levenswijsheid en krijgt men zin voor de samenhang van het bestaan. Hier vindt men de diepste vorming en zelfrealisatie, die men dan kan aanwenden in de omgang met anderen en de samenleving.

Het persoonlijke ik is in het binnenste van de ziel geheel en ten diepste thuis. Als het hier leeft, dan kan het beschikken over de gebundelde kracht van de ziel en zich vrij inspannen. Dan is ook het ik het dichtste bij de zin van al wat gebeurd en open voor de eisen die op hem afkomen en het meest geschikt om de betekenis en draagwijdte ervan in te schatten. Er zijn echter slechts weinig mensen die zo ingekeerd leven. Bij de meesten heeft het ik een standplaats aan de oppervlakte. … Wie echter ingekeerd leeft in de diepte, ziet ook de kleine dingen in de grote samenhang; alleen hij vermag hun waarde – aan de laatste maatstaven gemeten – op de juiste wijze te schatten en zijn handelwijze overeenkomstig daarmee te regelen. Alleen zijn ziel is op weg naar de laatste vorming en voltooiing van haar zijn. Wie slechts bij gelegenheid in de diepte van zijn ziel terugkeert om dan weer aan de oppervlakte te vertoeven, bij hem blijft de diepte onvoltooid en kan zij haar vormende kracht niet ontplooien naar de meer naar buiten gelegen lagen. Misschien zijn er ook mensen die helemaal niet tot hun laatste diepte komen en daarom ook niet tot de voltooiing van hun zijn, tot een volledige vorming van hun ziel volgens hun wezensbestemming. 2

Inkeer is met andere woorden volledig thuiskomen in de eigen persoonlijkheid, haar bewust en vrij integreren in het dagelijkse leven en inzetten voor de wereld om zich heen.

Van binnen uit volgt ook de uitstraling van het eigen wezen, dit onwillekeurig geestelijke uittreden uit zichzelf. Hoe ingekeerder een mens in zijn binnenste leeft, des te sterker is deze uitstraling die van hem uitgaat en anderen in zijn ban brengt. Des te sterker draagt ook geheel zijn vrije, geestelijke houding het stempel van zijn eigen persoonlijke aard, die in het binnenste haar tehuis heeft. Des te sterker wordt verder het lichaam erdoor getekend en juist daardoor ‘vergeestelijkt’. 3

Verderop in haar boek laat Edith Stein deze algemeen-menselijke inkeer naadloos overgaan in de mystieke inkeer. Maar de waarde van deze bladzijden bestaat er vooral in te wijzen op het algemeen-menselijke en grote belang van naar-binnen-gaan. Iets wat we ook terugvinden bij Etty Hillesum.


1,2,3 Edith Stein, Endliches und ewiges Sein. Versuch eines Aufstiegs zum Sinn des Seins, Edith Stein Werke II, Nauwelaerts-Herder, Leuven-Freiburg, 1950, p. 402-405. Nederlandse vertaling door Romaeus Leuven, De weg naar binnen, Descléé De Brouwer, Brugge, 1966.