Het altijd aanwezige Ene — Plotinos

De Griekse filosoof Plotinos (204-270) heeft een ontzaglijke invloed uitgeoefend op de Westerse mystiek. Hij bood het begrippenapparaat om verder door te denken op de relatie tussen God en mens, tussen Schepper en schepsel, in de drie monotheïstische godsdiensten van het Westen. Hij hielp mystici als Mozes Cordovero, Meister Eckhart, Ibn Arabi en vele anderen om de eenheid tussen het Ene (God) en het vele (de wereld) te articuleren. Uit Plotinos’ grote werk De Enneaden, en vooral uit het laatste, zesde deel ervan, blijkt duidelijk dat Plotinos spreekt vanuit een eigen mystieke ervaring.

Voor de Griekse filosoof is heel de werkelijkheid uitgevloeid uit het Ultieme — dat hij het Ene noemt — en er dus wezensverbonden mee:

Het Ene staat buiten niets, zegt Plato, maar hij (het Ene) is bij allen aanwezig zonder dat ze het weten. Want ze vluchten zelf buiten hem, of liever buiten zichzelf. Ze kunnen dus hem niet te pakken krijgen, voor wie ze gevlucht zijn. … Dat Ene nu is, omdat het geen anders-zijn kent, altijd aanwezig, en wij alleen dan, wanneer wij het anders-zijn niet hebben. En dat Ene verlangt niet naar ons om rondom ons te zijn, maar wij naar hem om daar omheen te zijn. 1

Het Ene blijft altijd aanwezig in het vele als de permanente bron en grond ervan. Onze zintuiglijk-lichamelijke conditie trekt ons naar buiten, en dit is goed, het is de beweging van de emanatie zelf, in ons werkzaam. (Plotinos zelf is helaas nogal lichaamsvijandig.) Zo staan we echter met de blik naar buiten gericht en gebeurt het dat we de innerlijke oorsprong vergeten. Het Goddelijke is er altijd, maar wij vergeten het. Wij ‘vluchten’ het. Tegelijk bezielt iets ons om terug te keren naar die diepe Eenheid, wij ‘verlangen’ ernaar, wij ‘jachten’ ernaar; dit is de religieuze eros.

Plotinos gebruikt het prachtige beeld van de koorleider, die ons helpt onze individuele partituur juist te zingen en harmonisch met elkaar te klinken àls wij naar hem/haar kijken en naar hem/haar luisteren:

En wij zijn er altijd omheen, maar wij kijken er niet altijd naar, maar zoals een koor, hoewel geschaard rond de koorleider, zich kan omdraaien en de koorleider niet meer ziet, en dan vals zingt – wanneer het zich echter naar de koorleider keert, zingt het mooi en is het werkelijk rondom de koorleider geschaard -, zo zijn wij ook altijd rondom hem en zo niet, dan zullen we tot volledige ontbinding komen en zullen wij niet meer zijn. En wij zijn niet altijd op hem gericht, maar wanneer wij naar hem kijken, dan hebben wij de vervulling bereikt en kunnen wij rusten. Dan zingen wij niet meer vals en dansen we werkelijk om hem heen in een door god bezielde reidans. En in die reidans aanschouwt de ziel de bron van het leven en de bron van de geest, de oorsprong van het zijnde, de oorzaak van het goede, de wortel van de ziel. 2

Hij noemt het leven en de kosmos ook een reidans, die slechts vervullend en harmonisch verloopt als wij ons laten ‘bezielen’ door ‘god’ en niet egocentrisch ons eigen ding willen doen. Dat Ene, bezielend aanwezig, is voor hem de zon van het Goede, die hij op sommige plaatsen ook duidelijk de Liefde noemt.

Zo is zijn wereldbeeld dus: diep in de kosmos en in de mens is de Ene Liefde aanwezig, als een bron (uitvloeiend) en als een magneet (aantrekkend): voortdurend veelheid scheppend en deze veelheid teder terug aantrekkend in zichzelf en één makend:

Wij bestaan echter in vollere zin, als wij ons daarop richten en daar is ons welzijn, en het ver zijn daarvan is niets anders dan minder zijn. Daar ook komt de ziel tot rust en is ze buiten de kwade dingen door op te stijgen naar de van het kwaad gezuiverde plaats. Daar denkt ze ook en daar wordt ze niet door aandoeningen geplaagd. Ook het ware leven is daar. Want het leven nu en het leven zonder god is slechts een spoor van leven, een nabootsing van dat leven, en het leven daar is de activiteit van de geest. En die activiteit brengt ook goden voort in de verstilde aanraking met het Ene en brengt schoonheid voort en rechtvaardigheid en deugd. Want daarvan is de ziel zwanger als ze vol is van god en dat is voor haar oorsprong en einde: de oorsprong omdat ze daarvandaan komt, en het einde omdat daar het Goede is. En daar gekomen wordt zij zelf ook wat ze was. … Want daar ze iets anders is dan (die) god, maar wel uit hem komt, gaat haar begeerte noodzakelijkerwijs naar hem uit. En als ze daar is, heeft ze de hemelse Liefde. 3

Menszijn is deze Eenheid zoeken in zichzelf — of spontaan gewaarworden, als ‘genade’ dat schenkt –, het is zichzelf innerlijk één (laten) maken, zodat je in je onmiddellijke omgeving eenheid kunt uitstralen en uiteindelijk eenheid kan stichten in de hele wereld. Rust vinden in de Eenheid en uit haar ook kracht putten.

Derhalve jachten we om hier vandaan te komen – en ergeren we ons omdat we nog zo gebonden zijn aan deze zijde – opdat we ons met ons hele wezen daar tegenaan vlijen en geen deel meer hebben, waarmee we ons niet aan god vastklampen. 4


1,2,3,4 Plotinos, De Enneaden, Ambo, Baarn, 1984, VI.9.4-9, pp. 867 e.v.