Vlammend met Vuur — Simeon de Nieuwe Theoloog

Ook in mystiek van de Orthodoxe Kerken vinden we vele schrijvers die insisteren op het opheffen van de ‘onoverkomelijke’ kloof tussen Schepper en schepsel, tussen God en de mens, tussen het Ene en het vele. Eén onder hen is Simeon de Nieuwe Theoloog. Hij werd geboren in Galatië en leefde van 949 tot 1022 en had, net als een Meister Eckhart of Marguerite Porete bij ons, problemen met de institutionele Kerk omwille van zijn visie op de godservaring. Hij was abt van een klooster in Konstantinopel en schreef traktaten en brieven en dichtte ook een aantal heel poëtische liederen, waarvan deze er één is:

Hoe onmetelijk is jouw mededogen, Verlosser?

Hoe kon je je verwaardigen mij lid te maken van jouw lichaam,

mij de onreine, de losbandige, de overspelige?

Hoe kon je mij zo een schitterende mantel geven,

die schittert met de uitstraling van onsterfelijkheid,

en al mijn leden in licht verandert?

Want jouw lichaam is onberispelijk en goddelijk,

geheel vlammend met het vuur van uw goddelijkheid, 

onuitsprekelijk gemengd en vermengd.

En dus heb Jij mij dit, mijn God, gegeven. 

Want deze vuile en bederfelijke tent

werd verenigd met uw geheel onbevlekte lichaam, 

en mijn bloed vermengd met uw bloed.

Ik werd verenigd, ik weet het, ook met uw goddelijkheid, 

en ik ben je meest zuivere lichaam geworden,

een schitterend lid, een werkelijk heilig lid, 

vér stralend, transparant en glanzend. 

Ik zie de schoonheid, ik kijk naar de glans,

ik reflecteer het licht van jouw genade,

en ik sta versteld van het mysterie van de uitstraling,

en ik ben buiten mezelf als ik mezelf beschouw.

Uit wat een nederige toestand ben ik gekomen, wat een wonder! 

En ik wacht rustig en sta versteld van mezelf,

en ik vrees en heb eerbied als stond ik vóór Jou.

Ik heb grote moeilijkheden, geheel overgegeven als ik ben aan eerbiedige angst, 

waar zal ik zitten en tot wie zal ik naderen,

en waar leg ik deze leden van Jou neer? 1

Los van het Ultieme is de mens, de vluchteling, de misbruikte, de arme een niets. (Vandaag zouden wij eerder de radicale betekenisloosheid beklemtonen, verloren als we zijn in de oneindige ruimte en tijd van de uitdeinend heelal; vroeger was het eerder de fysieke ‘vuilheid’ die ze beklemtoonden — meteen een mooi voorbeeld van het westerse dualisme tussen (verheven) geest en (vuil) lichaam.) Louter op onszelf hebben we geen betekenis, onze vergankelijkheid lijkt ons grenzeloos te ontdoen tot een miertje, een ééndagsvliegje… Maar het Woord — Christus voor christenen; voor andersgelovigen is het een andere profeet — is verschenen, dat de oneindige eenheid van elke individuele mens met het Mysterie heeft onderstreept.. en zo worden wij van een ‘rillend riet’ tot een lid van een goddelijk Lichaam.

Simeon speelt in zijn Hymnen heel graag met de metafoor van het licht. Wij zijn niet langer een fletse verschijning, troebel en koud, maar glanzen en vlammen het het licht van het Ultieme in ons. Wij zijn een genster in het Vuur, een opflakkering van het Licht. De mens is het lichaam van ‘God’, de kosmos is het lichaam van het Ultieme. Alleen in en door de mens en de kosmos krijgt het Licht of het Vuur zijn manifestatie. Er is een dubbele liefde aan de gang in de werkelijkheid: Het Licht maakt mij één met Zich, waardoor ik stralen mag — en ik geef er vorm aan, waardoor het oplichten kan. Het vele bestaat dankzij en in het Ene en het Ene in en dankzij het vele.

Durven we geloven in onze goddelijke schoonheid? Zien we de goddelijke schoonheid in de verdrukte of doodgewone mens vóór ons? Hebben wij het tedere respect ervoor waarover Simeon zingt?


1 Hymne 2 uit Daniel K. Griggs, Divine Eros. Hymns of St Symeon the New Theologian, St. Vladimir’s Seminary Press, New York, 2010.