Ontelbaar veel christenen hebben troost gevonden in deze tekst uit het Matteüsevangelie:
Op zeker ogenblik nam Jezus weer het woord en sprak: “Ik prijs U, Vader, Heer van hemel en aarde, omdat Gij deze dingen verborgen gehouden hebt voor wijzen en verstandigen, maar ze hebt geopenbaard aan kleinen. Ja, Vader, zo heeft het U behaagd. Alles is Mij door mijn Vader in handen gegeven. Niemand kent de Zoon tenzij de Vader, en niemand kent de Vader tenzij de Zoon en hij aan wie de Zoon het wil openbaren. Komt allen tot Mij die uitgeput zijt en onder lasten gebukt, en Ik zal u rust en verlichting schenken. Neemt mijn juk op uw schouders en leert van Mij: Ik ben zachtmoedig en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen, want mijn juk is zacht en mijn last is licht.” 1
Het zijn niet de geleerden, de grote, verstandige mensen die het in de wereld voor het zeggen hebben die God kennen in de Bijbelse zin van het woord, d.w.z. die Hem ervaren en genieten, maar wel de kleine, eenvoudige mensen, die in de wereld zo vaak misprezen worden. Omdat God een voorkeur voor het kleine en arme heeft, en omdat hun hart ontvankelijker is, eenvoudiger, ongecompliceerder. En waar mensen die het voor het zeggen hebben — ook en met name op religieus vlak — de ‘domme’ mensen die ‘onder’ hen staan vaak zware lasten opleggen, van uiterlijke of innerlijke aard, vinden deze ‘domme’ mensen bij God dan net troost en verlichting.
Maar er is ook altijd een meer mystieke uitleg van deze passage geweest. Dan slaat het kennen van God op het onmiddellijke, passieve, één makende kennen, met andere woorden op het mystieke kennen van God. Dat de hemelse zaken verborgen blijven voor de verstandigen is dan een uitdrukking van apofatisme of negatieve theologie in de mond van Jezus zelf: God is onkenbaar door het menselijke verstand dat grijpt naar het mysterie. Het is enkel het diepste vermogen in de mens, zijn kern of grond, die pure ontvankelijkheid is, die God kan kennen, en dit vermogen kan slechts door een mystieke praxis ontgonnen of vrijgemaakt worden. De eenvoud van de ‘eenvoudigen’ is dan niets minder dan de verregaande integratie van geheel hun persoonlijkheid in het gericht staan op het Mysterie: de één-voud van hun godsliefde. Zo is het bvb. bij Meister Eckhart.
Ook de uitspraak van Jezus over het vinden van rust bij hem wordt mystiek geïnterpreteerd (bvb. door Teresa van Jezus). Het gebed van rust is bij haar de eerste mystieke verdieping van het godscontact, wanneer door groeiende overgave aan het Mysterie de menselijke liefde zich helemaal gewonnen geeft en dus de goddelijke Liefde en haar rust kan smaken. Bij vele mystici is de progressieve vereniging met het Godsmysterie een groeien in die rust, totdat alle menselijke krachten ervan genieten en zelfs kunnen blijven van genieten in de drukste uiterlijke inspanning.
Dit alles in en door de bemiddeling van Jezus. De functie van Jezus is hier volkomen equivalent met die van de goeroe in het hindoeïsme of het boeddhisme: zij bemiddelen paradoxaal het onmiddellijke godscontact. Het insisteren op deze bemiddeling in het christendom komt overeen met het oosterse insisteren op de noodzaak van de goeroe. We mogen aannemen dat de (vooral ’s nachts) biddende Jezus leefde in en vanuit die totale openheid voor God en dat dit hem ook een summum aan mystieke rust schonk; het is díe rust die de communie met hem doorgeeft.
Al die ‘dogma’s’ over Christus vragen een blinde geloofsact; is het niet eenvoudiger en geloofwaardiger om Jezus als mysticus te duiden — waarvan men dan als christen van harte kan en mag en moet (?) geloven dat hij dermate transparant was dat het Ultieme vooral door hém heeft gesproken? Dan wordt het gemakkelijker hem voor te stellen aan mensen die we kennen, aan mensen die lijden, om hen naar Jezus te verwijzen.
1 Matteüs 11,25-30, uit De Bijbel. Uit de grondtekst vertaald. Willibordvertaling, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1975.