‘Hun hele natuur op Mij geconcentreerd’ — Bhagavad Gita

Wat is de zin van religie? Dat is een grote vraag anno 2020. Het twintigste hoofdstuk van de Gita is een geprivilegieerd moment in de ontwikkeling van het hindoeïsme in het bijzonder en van religie in het algemeen.

De zgn. fase van de Upanishads is eerder mystiek-filosofisch, d.w.z. dat mensen het Ultieme ervaren maar het algemeen filosofisch duiden en benoemen. De daaropvolgende fase van het zgn. klassieke hindoëisme gaat het Ultieme zien en aanspreken in persoonlijke godsgestalten. De Bhagavad Gita is zowat het ‘Evangelie’ van de hindoes. De dialoog in het twintigste hoofdstuk speelt zich net op de overgang tussen deze twee fasen (de filosofische en de religieuze) van het hindoeïsme af:

Mijn Heer! Wie zijn de besten onder uw toegewijden? Zijn het degenen die U trachten te kennen als een persoonlijk God of degenen die U als onpersoonlijk en onverwoestbaar aanbidden? – Diegenen die hun geest vast op Mij gevestigd hebben, die Mij altijd eren met onwankelbaar geloof en concentratie; dat zijn de allerbesten. Maar zij die op deze wijze hun aandacht op het Absolute en het Onpersoonlijke vestigen, ontmoeten groter ontberingen; want het is moeilijk voor hen die een lichaam bezitten, Mij te realiseren als zonder lichaam. Waarlijk, diegenen die hun handelingen aan Mij overgeven, die over Mij peinzen, die Mij aanbidden en over Mij alleen mediteren, met geen gedachten dan aan Mij, o Arjuna, die red Ik spoedig uit de oceaan van leven en dood, want hun geest is gevestigd op Mij. Laat dan uw geest alleen aan Mij trouw blijven. Laat uw rede (buddhi) in Mij opgaan; dan zult gij zonder twijfel hiernamaals in Mij alleen verblijven. Kennis staat boven handeling in den blinde, meditatie staat boven louter kennis, afstand doen van de vrucht van handeling staat boven meditatie en waar zelfverloochening is, zal vrede volgen. Hij die niet in staat is tot haat jegens enig wezen, die vriendelijk en meedogend is, vrij van zelfzucht, zonder trots, gelijkmoedig in vreugde en in smart en vergevensgezind, altijd tevreden, evenwichtig, zelfbeheerst, resoluut; en die zijn geest en zijn verstand aan Mij heeft opgedragen, zulk een aan Mij toegewijde leerling is Mij dierbaar. 1

De mystiek-filosofische weg is heel moeilijk. Het is veel eenvoudiger je het Ultieme als een persoon voor te stellen en daar je hart en leven met innige liefde op te richten. Wij zijn nu eenmaal mensen die vooral door liefde bewogen worden om iets te doen, onszelf te transformeren en het beste van onszelf te geven. Is het Ultieme een persoon? De religieuze denkers zullen antwoorden dat het oneindig verheven boven het persoonlijke is, trans-persoonlijk. Maar wij zijn personen en het zal voor veel mensen het meest motiverend zijn het Ultieme als een persoon te beleven.

In elk geval stelt de Gita deze persoonlijke godsbeleving uitdrukkelijk voor aan zijn lezers. Uit deze liefde voor de gehele wereld als dienende liefde aan God, vloeit een diepe sereniteit en vreugde voort, verzekert de Gita nog:

Hij die de wereld geen kwaad doet en wie de wereld geen kwaad kan doen, die zich niet laat meeslepen door enige opwelling van vreugde, boosheid of angst, zulk een is Mij zeer dierbaar. Hij die niets verwacht, die zuiver is, waakzaam, onbekommerd, door niets verontrust en die afstand doet van alle initiatief, zulk een is Mij dierbaar. Hij die boven vreugde en haat staat, die noch klaagt, noch begeert, voor wie voorspoed en tegenslag gelijk zijn, zulk een is Mij dierbaar. Hij voor wie vriend en vijand gelijk zijn, die eer en schande, hitte en koude, genot en pijn op dezelfde wijze tegemoet treedt, die door niets bekoord wordt, die lof en afkeuring gelijkelijk aanvaardt, die zwijgzaam is, die tevreden is met elk lot, die geen vaste woonplaats heeft, die standvastig is en vervuld van devotie, zulk een is Mij dierbaar. Waarlijk, diegenen die de levenschenkende wijsheid liefhebben, zoals Ik hen geleerd heb, wier geloof nooit wankelt en die hun gehele natuur op Mij concentreren, die zijn Mij boven alles dierbaar. 2

In dit hoofdstuk komen indirect de vier wegen naar het Ultieme voor die de Gita her en der vernoemt: de weg van hen die vooral lichamelijk zijn en via het lichaam naar zelftranscendentie moeten gaan (hatha-yoga); de weg van hen die vooral intellectueel zijn en via het denken de weg naar het transcendente moeten gaan (jnana-yoga); de weg van hen die vooral affectief zijn en via de liefde naar het Goddelijke moeten gaan (bhakti-yoga); en tenslotte de weg van hen die vooral actief ingesteld zijn en via het handelen de weg naar de transformatie moeten gaan (karma-yoga). Uiteraard zal elke mens een beetje een combinatie van deze vier wegen moeten gaan, maar zal toch één type overwegen.

Eén zaak mag duidelijk zijn: religie is — in het hindoeïsme zoals overal elders — liefde-worden, zo wijds als het Goddelijke, en wel liefde die actief is, die zich inzet in de wereld.

Een mooie echo van de ‘vier wegen’ in dit gedicht uit de Gitanjali van Rabindranath Tagore:

Life of my life, I shall ever try to keep my body pure, knowing that thy living touch is upon all my limbs.
I shall ever try to keep all untruths out from my thoughts, knowing that thou art that truth which has kindled the light of reason in my mind.
I shall ever try to drive all evils away from my heart and keep my love in flower, knowing that thou hast thy seat in the inmost shrine of my heart.
And it shall be my endeavour to reveal thee in my actions, knowing it is thy power gives me strength to act.


1,2 Ars Floreat, Bhagavad Gita, hfst. 20,1-20.