Eén zijn met alles — Friedrich Hölderlin

Wie het Duits een harde taal vindt, moet de gedichten of het prozagedicht Hyperion van Hölderlin eens lezen, misschien wel zijn mooiste werk. De jonge Hyperion schrijft brieven aan zijn mentor Bellarmin, waarin hij zijn avonturen beschrijft.

Deze tekst laat duidelijk aanvoelen dat Hölderlin momenten van eenzijn met alles heeft ervaren. De natuur waarover hij het heeft zal gedeeltelijk wel de zuivere fauna en flora geweest zijn waar de dichter als jongeling vaak van genoot. Maar uiteindelijk is zij veel meer en diepers dan de natuur en gaat het hier of meer dan natuurmystiek: zij is het Al, het Geheel van de werkelijkheid, de mens met zijn geschiedenis en cultuur. Dat is wat Hölderlin ervaren heeft en via zijn gedichten wil communiceren:

Geheel mijn wezen wordt stil en luistert, wanneer de zachte golf van de lucht om mijn borst speelt. Verloren in de weidse blauw kijk ik omhoog naar de ether en in de heilige oceaan, en het is mij als opende een verwante geest de armen, als loste de pijn van de eenzaamheid op in het leven van de Godheid. Eén te zijn met alles, dat is het leven van de Godheid, dat is de hemel voor de mensen. Eén te zijn met alles wat leeft, in zalige zelfvergetenheid terugkeren in het Al van de natuur, dat is de piek van het denken en van de vreugde, dat is de heilige hoogte der bergen, de plaats van de eeuwige rust, waar de middag niet meer zwoel is en de donder zijn stem verliest en de kolkende zee op het golven van het korenveld gelijkt. 1

Als men deze tekst filosofisch wil benaderen, kan men verwijzen naar de Stoa door wie Hölderlin zich liet inspireren, en het pantheïsme van Spinoza, dat veel aandacht genoot in de vroege Duitse romantiek. Maar wat Hölderlin schrijft, is geen godsdienstfilosofie, maar de poëtische ervaring van de bijzonder fijnbesnaarde dichter, ongetwijfeld ook mystieke ervaring. Filosofie, ‘denken’ zoals Hölderlin zegt, maakt juist deze ervaring stuk door haar plat te denken:

Eén te zijn met alles wat leeft! Met deze woorden legt de deugd het striemende harnas, en de mensengeest de scepter weg, en alle gedachten wijken voor het beeld van de eeuwig-ene wereld, zoals de regels van de worstelende kunstenaar voor zijn Urania; en het ijzeren noodlot geeft zijn heerschappij op, de dood treedt uit de bond van alle zijnden, en onafscheidelijkheid en eeuwige jeugd maken de wereld zalig en mooi. Op deze hoogte sta ik vaak, mijn Bellarmin! Maar een moment van bezinning werpt mij naar beneden. ik denk na en bevindt me net als voorheen alleen, met de smarten van de sterfelijkheid, en de toevlucht van mijn hart, die eeuwige wereld, is weg; de natuur sluit haar armen en ik sta als een vreemdeling voor haar en begrijp haar niet. 2

Het is mogelijk zich één te weten, te voelen, te ervaren met de gehele werkelijkheid. Het is mogelijk het onder-scheidende denken en voelen, dat mens tegenover ding en medemens plaatst in schrijnende twee-dracht, éven kwijt te zijn. Het is mogelijk even het hokjesdenken open te breken en alles onvoorwaardelijk te ontvangen en beminnen, zuivere liefde en zuiver geluk te zijn, voordat alles weer opgesplitst geraakt in onderdelen en kampen, door wat psychische en sociale conditionering ons ‘leerde’. Mystiek en kunst stemmen overeen in deze perceptie van de werkelijkheid en de communicatie erover.

De eenentwintigste eeuwse mens is steeds verder aan het wegglijden van deze eenheidservaring, zodat de extremen steeds harder worden en uit elkaar drijven. Dat komt gedeeltelijk door het verlies van contact met de natuur, die beslist deze mystagogische werking uitoefent op de mens. Het komt misschien ook omdat in de twintigste eeuw kunst meer een protestfunctie kreeg en minder het peilen werd naar de diepte van het leven. Ecologie en cultuur zijn echter meer dan timmeren aan de toekomst; zij zijn het vasthouden van de eenheid. Een samenleving die de zorg voor de natuur en voor kunst niet wil financieren ondergraaft zichzelf.


1,2 Friedrich Hölderlin, Hyperion, Deutsche Klassiker Verlag, Frankfurt am Main, 2008, pp. 15-16.

‘Liefhebben leerde ik temidden van de bloemen’ — Friedrich Hölderlin

Samen met Goethe is Friedrich Hölderlin het neusje van de zalm van de Duitse letterkunde.

Friedrich Hölderlin (1770-1843) leefde in een bewogen tijdsgewricht – Franse revolutie, Napoleontische oorlogen… Toen hij twee jaar was overleed zijn vader, en toen hij negen jaar was ook zijn stiefvader. Dit verlies en de natuur in het Duitse Württemberg raakten de uiterst gevoelige jongeman diep. Hij volgde theologie, verbroederde met grote filosofen rondom zich (Fichte, Hegel en Schelling), maar vond uiteindelijk alleen in het dichten zijn plaats.

In een vroeg gedicht drukt hij de typisch romantische melancholie uit om het uiteenvallen van het vroegere sacrale wereldbeeld door het rationalisme en de instrumentalisering van de wereld door de zich ontwikkelende techniek en opkomende industrie:

Toen ik een knaap was,/ Redde een god mij vaak/ Van het geschreeuw en de gesel der mensen,/ Toen speelde ik veilig en beschut/ Met de bloemen van het bos,/ En de zuchten des hemels/ Speelden met mij. / En zoals gij het hart/ Van de planten verblijdt,/ Als zij u tegemoet/ Hun tere armen strekken,/ Zo hebt gij mijn hart verblijd/ Vader Helios!/ En, zoals Endymion,/ Was ik uw lieveling, Heilige Luna!/ O, al gij trouwe/ Vriendelijke goden!/ Als gij eens wist/ Hoe mijn ziel u liefhad!/ Wel riep ik toen nog niet U bij naam, ook gij /Noemde me nooit, zoals de mensen elkaar noemen,/ Als kenden ze elkaar./ Toch kende ik u beter/ Dan ik ooit de mensen kende,/ Ik begreep de stilte van de ether,/ De woorden der mensen begreep ik nooit./ Mij voedden op de klanken/ Van het ruisende bos/ En liefhebben leerde ik/ Temidden van de bloemen./ In de arm van de goden groeide ik op. 1

Door volwassen te worden is de samenleving veel van haar poëtische omgang met de werkelijkheid verloren en daardoor ook haar besef van plaats en zin in het grotere geheel. Wat het individuele kind meemaakt, maakt ook de mensheid collectief mee.

Maar niet alleen onze beleving van de kosmos is veranderd, ook onze godservaring is veranderd, en dat bedoelt Hölderlin ook in deze tekst. ‘God’ is niet meer als een evidente liefhebbende Aanwezigheid te ervaren. Hölderlin zal hiermee diep blijven worstelen en later een heel sterke visie ontwikkelen op de afwezige aanwezigheid van het Goddelijke.

Opvallend in bovenstaande tekst is dat Hölderlin ook het leren van de liefde koppelt aan de intimiteit met de natuur: wanneer onze diepe verbondenheid daarmee vervaagt, dan dreigt ook de liefde verleerd te geraken. In de armen van goden werd ik groot… Nu de wereld in haar mysterieuze volheid, het Goddelijke, zo ver lijkt, lijdt het innerlijke kind in ons.


1 Friedrich Hölderlin, Toen ik een knaap was, vertaald door Kester Freriks in De Revisor, Jaargang 14 (1987).