Eeuwige transformatie — Rumi

De Nederlandse karmeliet Kees Waaijman schreef een belangrijk werk over mystiek waarin hij de centrale thesis ontwikkelt dat mystiek over omvorming gaat. Mystiek als een proces van omvorming. Vermoedelijk zou geen enkele mysticus het oneens met hem zijn. Iemand die alvast volmondig met hem zou instemmen is Rumi.

Van Rumi is een tekst uit de Masnavi heel bekend geworden, omdat velen deze tekst citeren als een aanvoelen van de evolutieleer avant la lettre. Lang voor Darwin zou Rumi ingezien hebben dat er een eeuwenlange evolutie plaatsvindt van mineraal over plant tot dier en uiteindelijk mens. Dit is de bewuste tekst:

Edele vrienden, slacht deze koe als je je inzicht wilt verheffen. Ik liet het mineralenrijk achter me en begon te groeien. Ik liet het plantenrijk achter me en bereikte de dierlijke staat. Ik liet het dierenrijk achter me en werd Adam. Wat heb ik dan te vrezen? Ben ik van sterven ooit minder geworden? Straks laat ik het menszijn achter me. Stijg op en word een engel. Toch moet ik zelfs de staat der engelen ontvluchten, want alles vergaat behalve Zijn Gelaat. Opnieuw word ik geofferd en laat het engelenrijk achter me, ik word wat niet voorstelbaar is – ik besta niet meer. Niet-bestaan zingt luid en duidelijk zijn melodie: Waarlijk, tot Hem zullen wij wederkeren! 1

Als je deze tekst echter aandacht leest, wordt het wel duidelijk dat Rumi hier heus geen evolutietheorie huldigt, maar het leven van de mens beeldrijk beschrijft als een voortdurend groeien en transformeren. Het ‘ik’ van deze tekst is letterlijk het ego in de mens, dat eerst zoals een mineraal volledig ongerelateerd in de wereld staat (de vraag is of men daar nu nog zo over kan denken) en vervolgens zoals een plant puur functioneel begint te interageren met zijn omgeving.

Als Rumi het heeft over de dierlijke staat komen we explicieter op het terrein van de karakterisering van soorten ego’s, want Rumi vergelijkt de ziel (het ego) heel vaak met allerlei soorten dieren in zijn Masnavi, vooral met ego’s die op zichzelf terugplooien, listig en zelfzuchtig. De spirituele weg is er een van transformatie van die ego’s (nafs in het taal van de soefi’s), van dierlijk tot menselijk, en van laag-menselijk tot hogere graden van menselijkheid.

Met de engel bedoelt Rumi niet dat we ooit engelen in de hemel zullen worden, maar wel dat onze liefde, onze humaniteit zich zo kan ontwikkelen dat zij een ‘engelachtige’ graad of hoogte verkrijgt. Tenslotte wordt zelfs de graad van hogere humaniteit overstegen (het ‘engelenrijk’ wordt ‘achtergelaten’) en keert de mens helemaal terug ‘tot Hem’, tot het Ultieme. Dan gaat het ego helemaal onder in het goddelijke Jij: er is niets ‘ikkig’ meer aan de mens, hij is volledige openheid, ruimte. ‘Niet-bestaan’ is hier de paradoxale verwoording voor.

Menszijn is een onophoudelijke transformatie, tot we in God overgaan, God worden… Mystici zoals Rumi getuigen hierover, en getuigen dat het mogelijk is. Zeldzaam, maar mogelijk. Mogelijk, en dus een oproep, om altijd te blijven groeien in liefde.


1 Rumi, Masnavi III:3900-3906, in Sipko den Boer, Juwelen, Milinda, Waarbeke, 2006.

Liefde is alles — Rumi

Er zijn enkele constanten in de kosmos en de geschiedenis van de mensheid, en daar is de zelfzucht één van. Dat is vandaag niet anders dan vroeger. Modellen die de geschiedenis als een ontwikkeling naar een hoger plan beschrijven botsen altijd op deze muur. Eigenlijk is geen grote wereldreligie echt optimistisch: hindoeïsme en boeddhisme beklemtonen de werking van begeert en illusie, spreken van dit tijdperk als een verdorven tijdperk en huldigen een cyclisch wereldbeeld. De christelijke traditie met zijn laatste Bijbelboek, de Apocalyps, is ook niet echt naïef. Hetzelfde kan men zeggen van de Koran en van de Joodse Bijbel en traditie.

Hoe komt het dan dat mystici vaak met een vertrouwensvolle boodschap komen, zoals Julian of Norwich met haar ‘Alles komt goed; je zal het zien: alles komt goed’? Is het de goedheid van hun eigen hart die hen te optimistisch maakt? We moeten voor ogen houden dat zij spreken vanuit het perspectief van een reddende God; overgelaten aan zichzelf zouden zij de mens misschien niet zo’n hoop kunnen bieden. Het geloof in de mens en de hoop op de universele en onstuitbare ‘kleine goedheid’ van de mens (de uitdrukking is van E. Levinas) mogen ons niet blind maken voor de kracht van het ‘reptielen-hersengedeelte’ in de mens (cf. Karen Armstrong, Compassie).

Ook de islamitische mysticus Rumi plaats de liefde altijd centraal. Zij is bij hem het centrum van de werkelijkheid, de baan van de geschiedenis, het hart van de mens enz. Toch is het ook bij Rumi duidelijk dat dit maar het geval is in het kader van een onverbiddelijke geestelijke strijd, tussen de grijpende ziel (nafs) en de zich schenkende Liefde. Als de Liefde zo alomtegenwoordig is in het leven van Rumi, dan is dat na een complete ontlediging van Rumi’s zelf:

Overvallen heeft ze mij, de Liefde.
Zoals het bloed stroomt ze door mijn aderen.
Ze heeft mij ontruimt van mijzelf,
Mij vervuld van de Beminde.
De Beminde heeft elk deeltje van mijn wezen ingepalmd.
Er blijft van mij slechts een naam over.
Al het andere is Hij
. 1

Anderzijds beklemtoont Rumi sterk dat God alles in alles is. Geheel in lijn met de Koran drukt hij erop dat het niet de mens is die handelt, maar God in hem:

Wij zijn als een harp en u tokkelt op de snaren. Als de melodie een weeklacht is, komt dat dat niet door ons, maar door U. De ruïne is de mens die zich heeft ontdaan van alle uiterlijke schijn en in alle nederigheid beseft dat hij van God afhankelijk is. Wij zijn als een fluit, de muziek in ons binnenste is van U afkomstig. Wij zijn als de berg, de echo in ons binnenste is afkomstig van U. Wonderbaarlijke speler, zij zijn als schaakstukken die de overwinning behalen of verslagen worden. Of wij schaakmat zetten of schaakmat gezet worden, ligt in Uw hand. Wie zijn wij, van wie U de Ziel der zielen bent, dat we doorgaan te bestaan wanneer U onder ons bent? Wij en onze entiteit zijn in werkelijkheid geen entiteit. U bent het absolute wezen dat het vergankelijke tentoonspreidt. Wij zijn allen leeuwen, maar dan wel leeuwen geborduurd op banieren, die enkel aanvallen als de wind hen beroert. Zij vallen zichtbaar aan, maar de wind is onzichtbaar. Moge het ons nooit aan wat onzichtbaar is ontbreken. Onze adem en ons bestaan zijn Uw geschenk aan ons. Ons hele bestaan wordt door U tot bestaan gebracht. 2

Als God liefde is en als God het Al is, de Enige die is in ons (zie bovenstaand citaat), is zijn liefde dan ook de bezielende factor in het kwaad van de mens? Als alles liefde is, zijn de verschrikkelijke gebeurtenissen van de mensengeschiedenis dan ook liefde?

Zoiets wil Rumi natuurlijk niet beweren. En zo staan we hier voor een even onoplosbare als onontkoombare paradox: God is alles en God is het kwaad niét. De Liefde is alles en overal, en toch niet in het kwaad. Zij is de kracht die alles bezielt en aandrijft, ook de vrijheid van de mens — en toch is zij niet diens boze keuzes. Voor een westerse geest niet te behappen…

Een wijs antwoord dat we in alle religies terugvinden op deze aporie van de goede God/non-dualiteit van de liefde enerzijds en het kwaad anderzijds is de rechtvaardiging van God (‘theodicee’) om te zetten in rechtvaardiging van de mens (‘antropodicee’): wat doe ik eraan? Waar ben ik, als het over het mysterie van het kwaad gaat? Dan knopen we terug bij Rumi aan die oproept om het Licht te laten overwinnen in ons hart, om de duisternis te laten transformeren in het Licht. Karen Armstrong heeft het over ‘het geheugen van compassie’ in ons, dat we kunnen de overhand laten krijgen in ons denken en doen. Etty Hillesum schrijft heel mooi over het luisteren naar de zwakke Stem van God in haar, over het meewerken met God, zodat God niet verkommert in haar (en in de andere harten).

Dat Alles Liefde is, is misschien een struikelblok voor ons verstand, maar mag geen struikblok wezen voor ons hart.


1 Rumi, kwatrijn 325, in Leili Anvar, Rumi. De religie van de liefde, Carmelitana, Gent, p. 1.

2 Masnavi I:598vv in Sipko den Boer, Daglicht, Servire, Utrecht/Antwerpen, 2000.

Aandacht — Rumi

De tekst van Rumi over ‘de herberg van het hart’ is ondertussen welbekend: elke dag, elke gebeurtenis is als een gast die even om onderdak vraagt in je hart:

Voor- en tegenspoed zijn in je hart te gast. Zij gaan als een ster van huis tot huis. Neem hem als hij zijn intrek bij je neemt zoals het komt en voeg je naar hem als zijn ascendant tot hij opgaat in de maan en zich bij de sultan van het hart dankbaar over jou uitlaat. Komt er weer een gedachte in je hart op, treed deze dan vriendelijk lachend tegemoet met de woorden: ‘Mijn schepper, behoed mij voor het kwade en laat mij deel hebben aan het goede dat deze gedachte brengt!’ Mijn Heer, laat me dankbaar zijn voor wat ik krijg en laat me geen spijt hebben als het weer verdwijnt. En ook al reikt hij je geen parel aan of is hij niet rijk, stel je dan toch niet minder hoffelijk op. 1

Maar het is wellicht minder bekend dat de mystiek van Rumi helemaal om deze ‘mindfulness’ gaat, om de ingesteldheid van aandacht voor al wat gebeurt in je leven als was het een uitnodiging tot transformatie en ontmoeting met het Ultieme, d.w.z. dat waar het ultiem om gaat. Voor Rumi is religie bewust leven in de zin van de ogen geopend houden voor de aanwezigheid van het Goddelijke in je leven en naar deze ervaring handelen.

Het maakt een groot verschil uit voor ons denken, voelen en doen of we de werkelijkheid alleen maar als toeval of tegenslag ervaren dan wel als een gelegenheid om onze ikkigheid te laten openbreken en te leren liefhebben, het verschil nl. tussen bekrompenheid en ruimhartigheid:

Kortzichtige mensen geven in hun gedrag blijk van honderden tekens, maar die zien ze zelf niet. Hun hart wordt niet verlicht door de stralen van de zon van de goddelijke luister. Dat hart is even nauw en donker als de ziel van iemand die de werkelijkheid ontkent. Daar wordt niet de smaak geproefd van de liefhebbende vorst, daar wordt niet de gloed gekend van de zon die in het hart schijnt en daarin bevindt zich ook geen open deur en innerlijke ruimte. Je bent beter af met een graf dan met zo’n hart. Kom, sta nu op uit de graftombe van je hart! 2

Het is een vorm van slapen als we alleen maar de dagelijkse oppervlakte waarnemen en niet het Wat of Wie die daarachter of daaronder schuilt, en alles aanstuurt of begeleidt met liefde. Religieuze teksten en figuren proberen ons wakker te schudden:

Dag en nacht is er beweging van schuim op de Zee. Je ziet het schuim, maar niet de Zee. Opmerkelijk! Als boten botsen en klotsen we tegen elkaar: onze ogen zijn verduisterd, ook al bevinden we ons in klaar water. O jij, die bent ingeslapen op de boot van het lichaam, jij hebt het water wel gezien, maar kijk nu eens naar het Water van het water. Het water heeft een Water waardoor het wordt gestuwd; de geest heeft een Geest waardoor hij wordt geroepen. 3

Rumi heeft een tekst waarin hij gebed/meditatie en aandacht met elkaar verbindt. Bidden of mediteren is elke gebeurtenis of medemens leren duiden als de aanwezigheid van het Ultieme. In de monotheïstische minnemystiek van Rumi wordt dat uiteraard ‘de Geliefde’.

Zo legt één van de verrukkelijkste teksten van Rumi uit dat de ware minnaar zoals Zuleika is, die haar geliefde Jozef (het gaat om de vrouw van de Farao die verliefd is op de aartsvader Jozef, cf. Genesis 39,7) ziet in alles wat haar omgeeft, en om die ervaring van aanwezigheid bij te houden hem altijd noemt in de dingen. Een parfum dat wordt waargenomen: het verwijst naar Hem/Haar/Het. Een persoon die je tegenkomt op straat: idem. Een stormwind die op je huis beukt: idem. Zo gaat Rumi met duidelijk welgevallen een hele bladzijde door:

Zuleika gaf alles de naam Jozef, van selderiezaad tot aloëhout. Ze hield zo veel van hem, zo veel, zij verborg zijn naam in vele verschillende frasen, de innerlijke betekenis kende zij alleen. Wanneer zij zei: De was wordt zacht bij het vuur, bedoelde zij; Mijn liefde wil mij. Of als zij zei: Kijk, de maan is opgekomen, of De wilg heeft nieuwe bladeren, of De takken trillen, of Het korianderzaad vat brand, of De rozen gaan open, of De koning is in goede stemming vandaag, of Is dat niet geluk hebben, of het meubilair moet gestoft worden, of De waterdrager is hier, of Het is bijna licht, of Deze groenten zijn perfect, of er moet meer zout in het brood, of het lijkt wel of de wolken tegen de wind ingaan, of Mijn hoofd barst, of Mijn hoofdpijn is beter, met alles wat zij prees, bedoelde zij de aanraking van Jozef, iedere klacht geldt zijn afwezigheid. Wanneer zij honger heeft, is het naar hem. Dorst, zijn naam is als een sorbet. Koud, hij is het bont. Dit is wat de Vriend kan doen als je zo zeer verliefd bent. Sensuele mensen gebruiken vaak heilige namen, maar zij werken niet. 4

De mantra van de naam van de geliefde wordt hier dus niet gebruikt om zich af te sluiten van de omringende werkelijkheid, van de mensen vooral, maar om deze te zien als de epifanie van het Ultieme. Heel veel keren in de Masnavi noemt Rumi de wereld de ‘Vorm’ en het Godsmysterie de ‘Inhoud’.

Zo is Rumi een heel welluidend voorbeeld van het centreren van religie in het fenomeen van aandacht, ‘mindfulness’, dat terecht zo actueel is, maar helaas vaak een beetje te licht opgevat wordt.


1 Rumi, Masnavi, boek V, vv. 3644-368, in Sipko den Boer, Juwelen. Een dagboek van 365 fragmenten van wijsheid, Milinda, 2018.

2 Rumi, Masnavi, boek II, vv. 3128-3132, in Sipko den Boer, Daglicht. Een dagboek van spirituele leiding, Milinda, 2003.

3 Rumi, Masnavi, boek III, vv. 1271-1274, in Sipko den Boer, Juwelen. Een dagboek van 365 fragmenten van wijsheid, Milinda, 20018.

4 Rumi, Masnavi, boek VI, vv. 4021 e.v., in Sipko den Boer, Juwelen. Een dagboek van 365 fragmenten van wijsheid, Milinda, 20018.

Rond de Geliefde wentelen — Rumi

In meerdere gedichten van Jallaluddin Rumi staat het ronddraaien rond de eigen as centraal. Dit beeld is bekend van de Orde die zijn zoon stichtte, de Mevlevi’s, gekend als de Rondwervelende Derwisjen. In Turkije en wereldwijd treden zij op waarbij zij rond hun eigen as wentelen en rond de pir, de leider van hun gezelschap. Weinigen vatten de diepere symboliek van deze praktijk waar Rumi mee begon na de ontmoeting met zijn pir, Sjams van Tabriz.

Voor Rumi is het ultieme Mysterie helemaal liefde. Dit Mysterie komt ons tegemoet in alle dingen om ons heen én het vormt onze eigen diepste werkelijkheid. Daarom noemt Rumi de ultieme Werkelijkheid ‘Geliefde’ en weet hij zijn eigen menszijn als een gestalte-geving van deze Geliefde. De mens is een epifanie van de Liefde, of hij/zij moet dit steeds meer worden, door zelf (het egoïstische ego) te laten terugtreden en het diepere Zelf van de Beminde naar voren te laten treden.

Daarom geeft Rumi aan zijn geluk en liefde voor die Liefde gestalte door te gaan tollen (zoals planeten om de zon) om de eigen as, om de Nabije in het hart. De mens wervelt rondom de goddelijke Geliefde in zich (en in alles). In vele diverse beelden drukt hij in dit gedicht dit draaien rond de Geliefde uit:

Ik maak de rondgang met de pelgrims, ik draai rond de Geliefde, ik ben geen hond, ik draai niet rond rottend vlees. Als een tuinman, met de schop op de nek, op zoek naar een trosje dadels, draait mijn hand om de dorens. Niet de soort dadels waar je als je ze eet een slijmerige keel van krijgt of die je zwartgallig maken, maar die waardoor je vleugels groeien zodat ik ronddraai als Taiyar. De wereld is een slang onder wie een schat verborgen ligt, ik sta bovenop de schat en loop eromheen zoals de staart van de slang eromheen ligt gewonden. Ofschoon ik in gedachten verzonken als een reiger rond dit huis cirkel, verlang ik niet naar graan. Ik zoek geen huis in het dorp, geen os, geen vette kudde, ik ben verliefd op de Prins en loop rond op zoek naar Hem. Ik ben de metgezel van Chizr en wil hem graag benaderen, vast ter been rondwentelend, want ik draai rond als een kompasnaald. Weet je niet dat ik ziek ben? Ik zoek Galenus. Zie je niet dat ik dronken ben? Ik hang immers rond bij de wijnhandelaar. Weet je niet dat ik de Simoerg ben? Ik vlieg immers rond de berg Qaf. Weet je niet dat ik de geur heb opgesnoven? Ik loop immers rond het rozenprieel. Reken mij niet tot een van deze mannen. Waaraan herken je een ronddolend spook? Als ik geen spook ben, ziel, waarom draai ik dan rond de geheimen? Waarom sta ik niet stil? Ik loop hieromheen en daaromheen – hij heeft me van mijn geest beroofd en me dronken gevoerd, daarom wentel ik wankelend rond. Jij zegt: ‘Niet zo snel, dat is oneerbiedig.’ Ik ben beschaamd van eerbied, daarom draai ik rond schaamte. Ik heb brood tot mijn voorwendsel gemaakt, maar ben verliefd op de bakker. Ik draai niet rond goud, ik draai rond een aanblik. In elke schildering die ik tegenkom zie ik de schilder. Weet dat ik ronddraai als Madjnoen uit liefde voor Leila. In dit paleis van zelfopofferaars waarin het hoofd zelfs niet besloten ligt, mag het mij, verbijsterd als ik ben, niet worden aangerekend dat ik zonder tulband ronddraai. Ik ben geen vlammenmot, ik zeng mijn vleugels en slagpennen niet, ik ben een mot van de vorst, ik draai rond de lichten. Waarom snoer je mij heimelijk de mond, waarom zeg je: ‘Houd je mond, spreek niet’? Is het niet ook door jouw toedoen, is het niet ook jouw handwerk dat ik draai rond de spraak? Kom, Sjams van Tabriz, als schemering, ook al ben je op de vlucht, ik draai rond als schemering in het kielzog van de zon rond deze landen. 1

Het rondwentelen rond de eigen as is een gelukservaring van Rumi die uiteindelijk een religieuze rite en een meditatiepraktijk is geworden. Het ego wentelt zich vol verlangen en liefde rond de Liefde, rond de Godheid in het eigen hart. Hij/Zij is het Hart in het hart (of het Hart in het hart in het hart, zoals Rumi vaak schrijft, de innerlijkheid uitdrukkend). In dit gedicht verklaart of verdedigt Rumi dus deze praktijk, deze dwaze liefde en dit extatische geluk. Ook zonder alle details te vatten kan men zo de dynamiek van dit gedicht begrijpen.

Typisch voor de gedichten van Rumi is de finale uitnodiging tot stilte. De mysticus kàn niet anders dan spreken van zijn onzegbare ervaring, maar keert uiteindelijk toch altijd terug tot de eigen stilte — die ook zijn belangrijkste boodschap is. Liefde en stilte leiden tot elkaar.


1 Rumi, Divan, ghazal 1422, in Sipko den Boer, Licht op Licht. Dichterlijk dansen met God, Synthese, Rotterdam, 2010, pp. 41-42.

Eén worden met en in de Geliefde — Rumi

Mystiek is de ervaring van radicale eenheid, in het Westen tussen de mens en de persoonlijke God die hij liefheeft, in het Oosten tussen de mens en het soms persoonlijk en soms niet-persoonlijk opgevatte Ultieme — Brahman, Leegte, Tao… In dit geval spreekt men van ‘non-dualiteit’. De Islam speelt zich tussen het Westen en het Oosten af, letterlijk en figuurlijk. Bij hen vinden we zowel liefdesmystiek als non-dualiteit, en deze twee inéén.

In de teksten van Rumi wordt meermaals het beeld van lantaarns en Licht gebruikt. Eenzelfde Licht straalt uit tien lantaarns. Zo onderscheiden onze lichamen ons van elkaar, maar de geest die deze lichamen bezielt is dezelfde, en met ‘geest’ bedoelt Rumi hier duidelijk God, zoals hij elders heel vaak God als de ene Ziel in de vele lichamen beschouwt:

Als tien lantaarns aanwezig zijn op één plaats, verschillen ze van elkaar in vorm. Toch kun je, wanneer je de aandacht vestigt op het licht, niet onderscheiden welk licht afkomstig is van welke lamp. In de geest is er geen verdeling, bestaat geen individualiteit. Zoet is de eenheid van de Vriend met Zijn vrienden. Vang de geest op en houd hem vast. Help dit koppige zelf uiteenvallen opdat je hieronder eenheid mag ontdekken als een verborgen schat. 1

Het ego doet ons vastklampen aan onze lichamelijke individualiteit en al wat hieruit voortvloeit, de liefde helpt ons om het ‘koppige zelf’ te laten uiteenvallen zodat we de ‘eenheid ontdekken als een verborgen schat’. Deze non-dualistische taal wordt mooi verenigd met minnemystiek: het is de ‘eenheid van de Vriend met Zijn vrienden’ genieten.

Nog subliemer wordt Rumi in een andere tekst tekst. God, het Ultieme is de ‘Luister’ van de goede mensen (want Hij/Zij/Het is ook voor Rumi Liefde of Goedheid) en zo intiem in hen aanwezig als de ziel in het lichaam aanwezig is. Is het niet de ziel die leeft in het lichaam? Zo lééft God in de mens:

Doe wat juist is, U, Luister der rechtvaardigen, U, Ziel, bevrijd van ‘ik’ en ‘wij’, subtiele geest in man en vrouw. Wanneer man en vrouw één worden, bent U die ene en wanneer die ene wordt uitgewist, bent U daar. Waar is dit ‘wij’ en dit ‘ik’? Aan de zij van de Geliefde. U hebt dit ‘wij’ en ‘ik’ gemaakt om dit spel van dienstbaarheid met Uzelf te spelen opdat U en ik één ziel worden en tenslotte verdrinken in de Geliefde. 2

Opmerkelijk is dat Rumi in deze tekst deze non-dualiteit van de goddelijke Liefde toepast op de liefdesrelatie tussen man en vrouw (of twee menselijke geliefden van welk aard ook). Hun lichamelijk-geestelijke vereniging in seksualiteit en liefde is God — ‘U bent die ene’! Door deze liefde voor elkaar kunnen geliefden boven hun eigen identiteit en zelfs hun twee-eenheid uitgetild worden tot ze in de zuivere Liefde zonder noch enige (gedeelde) individualiteit uitkomen: zij zijn universele liefde geworden, overal aanwezig, alles liefhebbend.

En toch is dit niet het ultieme doel, dat ze zichzelf overstijgen in de kosmische Eenheid. Want God heeft onze individualiteit(en) gemaakt om ‘het spel te spelen van zijn liefde’. De Eenheid is verliefd op de veelheid, zoals de veelheid verliefd is op de Eenheid. Zonder andersheid is er juist geen vereniging mogelijk, dus zoekt Liefde het verschil op, om zich daarna te kunnen verheugen in de vereniging. Hoe zou dit ons kunnen inspireren: onze diversiteit is een liefdesspel dat God met ons wil spelen!


1,2 Rumi, Masnavi, I,678-683.1783-1787, in Eva de Vitray-Meyerovitch, Rumi. Mathnawi, Du Rocher, 2004.

Eenheid en scheiding — Rumi

De ney of rietfluit klinkt klagend. Toen dat Rumi opviel, moest hij ook bedenken dat de fluit hol is gemaakt en dat er gaten in gedrild zijn, en dat een ander nu mooie muziek maakt met dit afgesneden riet.

Het werd voor de Perzisch-Turkse soefi een prachtig beeld van de condition humaine. Bij onze geboorte verlieten wij een primordiale eenheidservaring. Wij kwamen in een wereld van toch wel veel leed (ook) terecht, dat ons geleidelijk uitholde, dat pijnlijke gaten in ons boorde. Daardoor ontstak in ons een brandend verlangen naar heil, naar liefde, naar eenheid.

Deep down dragen wij dit eenheidsbewustzijn met ons mee als een verlangen om terug te keren tot die Eenheid. Sommigen onder ons zijn zich dieper, helderder bewust van dit verlangen en van deze Eenheid: dat zijn de mystici, de pir’s van het soefisme, die met hun woorden of geschriften zo klagend fluiten in onze samenleving. Wij vinden hun lied heel mooi – maar slechts weinigen gaan er echt op in, zegt Rumi. Het weemoedige lied van de muziek en de mystiek probeert het verlangen in ons wakker te maken, want het is het ‘vuur van de Liefde’ dat in ons begint te branden. De goddelijke Liefde is dat rietbed waaruit we allemaal individueel zijn ontsproten. Hoezeer verlangen we naar die Eenheid, om haar te beleven en door te geven.

Zo is het verlangen tegelijk ‘ziekmakend’, doordat het ons kwelt, maar ook ‘genezing’, omdat het ons bevrijdt van het ego en op zoek doet gaan naar het Ene, de Liefde. Diep in het lichaam schuilt de (goddelijke) Ziel, zegt Rumi, manifest en toch verborgen. Soms heeft hij het over ‘de Ziel in de ziel’. Dat is de paradox van de goddelijke Aanwezigheid. Alleen het lijden van het sterven aan ons ik vanwege gebeurtenissen in het leven vermag ons vrij te maken voor die innerlijke verrijzenis.

Luister naar de rietfluit hoe zij een verhaal vertelt, klagend over het gescheiden zijn – zeggend: ‘Sinds de tijd dat ik van het rietbed werd gescheiden, heeft mijn weeklacht man en vrouw aan het jammeren gebracht. Ik wil een borst opengereten door scheiding, zodat ik aan een dergelijk iemand de pijn van het liefdesverlangen kan ontvouwen. Een ieder die ver van zijn bron is achtergelaten, wenst de tijd terug dat hij ermee verenigd was. In elk gezelschap uitte ik mijn klagende tonen, ik ging om met de ongelukkigen én met hen die zich verheugen. Een ieder werd mijn vriend vanuit zijn eigen idee, niet één zocht naar mijn geheimen vanuit het binnenste van mijzelf. Mijn geheim is niet ver van mijn klacht, maar het oog en het oor ontberen het licht waardoor het begrepen zou moeten worden. Het lichaam is niet versluierd van de ziel, noch de ziel van het lichaam, toch is het niemand toegestaan om de ziel te zien’. Dit geluid van de rietfluit is het vuur, het is niet de wind; wie dit vuur niet heeft, moge hij niets zijn! Het is het vuur van liefde dat in de rietfluit is, het is de gloed van liefde die in de wijn is. De rietfluit is de metgezel van iedereen die van een vriend gescheiden werd, de melodie doorboort onze harten. Wie zag ooit een vergif én een tegengif als de rietfluit? Wie zag ooit een medestander en een verlangende minnaar als de rietfluit? De rietfluit vertelt van de Weg vol bloed en verhaalt uitvoerig van de hartstocht van Majnún. 1

Zo vangt met het Lied van de rietfluit de Masnavi aan, het grote wijsheidsgedicht van Rumi, een meesterwerk van de wereldliteratuur, vol prachtige lyriek, geestelijke raadgeving en al eens een verhaal met boertige humor. Het zat als een klein papiertje jarenlang onder zijn tulband, tot een leerling Rumi uitnodigde tot eens iets algemener dan de stroom hartstochtelijke liefdesgedichten voor de pir-rietfluit die hém wekte, Sjams…


1 Rumi, Masnavi, I:1-14, in Leili Anvar, Rumi. De religie van de liefde, Carmelitana, Gent, 2016, pp. 65-66.

‘Zie! Vandaag ben je lachend aangekomen, als de sleutel tot een gevangenis’ — Rumi

O plotse opstanding, o oneindige ontferming! O jij die in het brandend braambos van de gedachten het vuur smeet! Zie! Vandaag ben je aangekomen, als de sleutel tot een gevangenis. Je kwam naar de armen, als een aalmoes, zoals de goddelijke genade. Jij kamerheer van de zon, jij noodzakelijk voor de hoop. Jij bent het doel en de zoekende, jij bent het einde en het begin. Je bent verschenen in de harten, je hebt de gedachten omkranst. 1

Met deze woorden opent de verzameling mystieke gedichten van de islamitische mysticus Rumi (1207-1273), vertaald door Eva de Vitray-Meyerovitch. Zij koos goed, want deze woorden geven zowel de diepste boodschap van Rumi mee als de emotionele ervaring die erachter schuilgaat.

Rumi was zoiets als een nuchtere wetenschapper, tot een rondreizende derwisj de rijkdom in Rumi’s hart zag sluimeren en hem zomaar zijn vriendschap en mystieke ervaring aanbood: Sjams van Tabriz. Deze ervaring van een diepe liefde opende Rumi’s hart voor het mysterie van de Liefde, een Liefde ouder en groter dan de kosmos — en er nochtans het intieme hart van: het Godsmysterie.

Een vriend opent de deur voor de Liefde! In deze crisistijden zien we elkaar intenser, hopelijk. Mag de geliefde of vriend of moedige medemens ook een ervaring worden van goddelijke Liefde en Eenheid?


1 Mawlana Djalal Od-Din Rumi, Odes mystiques, trad. Eva de Vitray-Meyerovitch, Seuil, Paris, 1973, p. 21.