Het midden houdt geen stand — W. B. Yeats

De Ierse dichter William Butler Yeats (1865-1939) is één van de grootste Engelstalige dichters, bij wie het religieuze een prominente rol speelt — al is het niet de conventionele religie. In 1923 ontving hij de Nobelprijs voor Literatuur.

Zijn meest bekende gedicht is wellicht The Second Coming uit 1919, waarin zijn diepe angst voor de Westerse cultuur van na de Eerste Wereldoorlog, maar ook zijn theosofische religiositeit verwoord wordt. Zijn woorden klinken ongemeen profetisch.

Misschien méér nog in de algemene cultuur dan op de internationale politieke tribune leidde de twintigste eeuw inderdaad tot het verdwijnen van een verbindend centrum, tot het steeds verder uiteenwaaieren van ideologieën en bevolkingsgroepen. Zijn gedicht beschrijft de twintigste eeuw als een omgekeerde draaikolk waarbij het religieuze Midden compleet zoek geraakt en van de weeromstuit broedertwist en geweld als een vloedgolf van bloed oprijst:

Draaiend en draaiend, de cirkel wordt steeds groter,/ dus hoort de valk de valkenier niet meer;/ alles gaat stuk; het midden houdt geen stand;/ de wereld moet het doen met anarchie,/ bloeddonker komt het tij op. Overal
verdrinkt de ceremonie van de onschuld;/ de beste mensen willen niks, terwijl de slechtste/ vol vuur zijn en volledig overtuigd.
1

Opmerkelijk in het tweede gedeelte van het gedicht is de religieuze duiding hiervan:

Nu zal de openbaring toch dichtbij zijn;/ nu zal de wederkomst toch heel dichtbij zijn./ De wederkomst! Het woord is net gevallen/ als een verschijning van de wereldgeest/ mijn beeld verstoort. Ergens in het woestijnzand/ beweegt een leeuwenlichaam met een mensenhoofd/ en met de lege harde blik als van de zon/ de trage dijen. Alle kanten op/ schieten de schaduwen van bange vogels weg./ Het wordt weer donker, maar ik weet nu/ dat twintig eeuwen stenen slaap/ een nachtmerrie beleven door een schommelende wieg/ en welk ruig beest, nu eindelijk zijn tijd komt,/ kruipt richting Bethlehem, en wordt daar dan geboren? 2

Het leeuwenlichaam in de woestijn is de Satan, als een sfinks voorgesteld: het Kwade zit achter deze evolutie. Is dat net tevéél, de postmoderne fragmentering als boosaardig te duiden?

Twintigste-eeuwse filosofen als Gilles Deleuze zagen de ‘multiplicering’ van de hedendaagse samenleving als een kans tot creativiteit, authenticiteit en léven. Voor Deleuze was zelfs de psychoanalyse van Freud er nog altijd op gericht mensen aan te passen aan de norm en zouden we eerder mensen moeten helpen weg te groeien van de norm naar hun aller-origineelste identiteit toe (‘schizo-analyse’)! De zelfpsychologie van Heinz Kohut meent daarentegen dat mensen inderdaad een referentie nodig hebben om zich aan op te bouwen, door spiegeling en idealisering… Misschien hebben beide gelijk, samen. Misschien moet de mens toch maar vooral ingaan op en meegaan met de Weg, de Werkelijkheid in haar dynamiek.

Misschien is de groeiende diversifiëring van het sociaal-culturele leven een zegen áls en slechts als mensen toch steeds maar het Centrum van de liefde ontdekken en vasthouden. Een wereld met de Liefde als Midden. Dan is de omgekeerde draaikolk geen ramp, maar de toekomst van ‘God’.


1,2 W.B. Yeats, The Second Coming, in Richard Finneran, W.B. Yeats. The Poems, Scribner, New York, 1998; vertaling: Menno van der Beek, verschenen in Liter, jrg. 15 (2012), maartnummer.

In het ene en het vele is Hij, alles doordringend — Shri Guru Granth Sahib

De basisgedachte van deze blog is dat alle religies op hun best pogingen zijn om de eenheid te laten zegevieren op de innerlijke, relationele, sociale, kosmische verdeeldheid. Dit is wellicht de diepste betekenis van religie, haar noodzaak en haar toekomst. Wij moeten onszelf zijn, maar wij moeten ook één zijn — anders gaan we ten onder aan twist en geweld.

Misschien heeft geen religie dit zo goed ingezien als die van de Sikhs. Guru Nanak (1469-1539) groeide op in het Indische subcontinent dat verscheurd was tussen hindoeïsme en islam, tussen één goddelijk principe en (heel) veel goden. Zijn diepste overtuiging was dat het niet beleven van de ultieme Eenheid van alles leidt tot verscheurende tweedracht. Positief geformuleerd: het intieme, allesomvattende bewustzijn van de goddelijke Eenheid van alles leidt ook sociaal tot onderlinge en universele eenheid en vrede onder mensen.

De Shri Guru Granth Sahib, de ‘Bijbel’ van de Sikhs, bevat een groot aantal liederen door Guru Nanak en zijn opvolgers gedicht. Dit volumineuze geschrift begint met de Mula Mantra, een cijfer en twee woorden: ‘Ikk oan kar’, letterlijk ‘1 werkelijkheid is’. Alle verdere bladzijden van het heilige Geschrift van de Sikhs bieden een variatie op dit thema: in alles en iedereen, overal en altijd is de enige (goddelijke) Werkelijkheid.

In het ene en in het vele is Hij, alles doordringend en doordrenkend. Waarheen ik ook kijk – daar is Hij. Het wonderlijke beeld van Maya is zo fascinerend; hoe weinigen begrijpen dit. God is alles, God is alles. Zonder God is er niets, geheel niets. Als een draad die honderden en duizenden parels samenhoudt, zo is Hij geweven in zijn schepping. De golven van het water, het schuim en de bellen zijn niet onderscheiden van het water. Deze gemanifesteerde wereld is het dartele spel van de opperste Heer, God. Als we er ons over bezinnen, zien we dat het niet onderscheiden is van Hem. Valse twijfel en dromen – de mens gelooft graag in hen. De Guru heeft mij onderwezen om te trachten altijd goed te doen, en mijn ontwaakte geest accepteert dit. Zegt Nam Dev: Zie de Schepping van de Heer en overweeg haar in je hart. In elk en ieder hart en diep binnenin de kern van al wat is, is de Ene, de Heer. 1

Deze tekst bezingt het: de hele wereld is ‘het spel van de opperste Heer’, alle verschijnselen zijn sluiers voor diens Aanwezigheid, die Deze tegelijk verhullen en daarmee tonen. Twijfel koesteren en ijdele dromen najagen is zinloos. We kunnen de ‘Schepping van de Heer’ waarnemen. We kunnen goed handelen, omdat in alle broers en zussen de Aanwezige zich geeft en uitnodigt.

Je hoeft deze ultieme Eenheid niet ‘God’ te noemen, maar de eenheid (intermenselijk, universeel) niet dienen is goddeloos leven. Eenheid stichten is uitbreken uit de gevangenis van het egoïsme en ervaren dat God alles is en dat alles God is. Deze eenheid uitdragen in eigen kring en de global community is een belangrijke zending.

Kortom: religie wil verbinden, religie zou moeten verbondenheid bewerkstelligen. In een tijd van religieuze verdeeldheid tussen moslims en hindoes probeerden de Sikhs eenheid te brengen. Guru Nanak en zijn opvolgers schreven ontelbare vele hymnen — die later de Bijbel van de Sikhs vormden — waarin zij de eenheid van al wat is bezongen. Voor hen is God zelf deze eenheid, zoals een draad vele parels aaneenrijgt, of een oceaan vele druppels verzamelt. De dagelijkse wereld is een pantomime-spel van God. Hij zelf is het die in alles optreedt: personages, publiek én spel tegelijk. De uitnodiging is hem te vereren in alles. Deze eenheid dienen, is God-dienen; deze eenheid kwetsen is de diepste vorm van a-theïsme.


1 Khalsa Consensus Translation, Shri Guru Granth Sahib, Raga Asaa, sectie 8, par. 139.

Een wereldwijd web van invloeden — de Bantoe

Ook al schreef hij met diepe en oprechte sympathie, vanuit de zgn. Neo-colonialist Studies is véél kritiek gekomen op het bekende werk over de Afrikaanse religie(s) van de christelijke missionaris Placide Tempels, onder andere dat hij de Bantoe-religie generaliseert naar alle Afrikaanse religies. Maar in zijn boek drukt hij toch iets uit waarin veel Afrikanen zich wellicht zullen herkennen: het gevoel van verbondenheid.

Zo zijn, in de Bantoe-filosofie, al de krachten (wezens) van heel de wereld niet een menigte van naast elkaar geplaatste, onderling onafhankelijke krachten, maar alle wezens zijn van wezen tot wezen met elkaar in betrekking. … Niets beweegt in dit krachtenheelal zonder dat heel de rest beroerd wordt of kan worden. De krachtenwereld is als een spinnenweb, waarvan men geen enkel draadje kan doen trillen, zonder dat heel het weefsel meetrilt. 1

De woorden in deze tekst over het ‘spinnenweb’ en ‘weefsel’ vallen bij onze huidige mentaliteit als geglobaliseerde mensen niet op een koude steen. Maar wat hier beschreven wordt gaat veel dieper dan het communicatie- en sociaal-economische world wide web dat we nu kennen; het raakt het religieuze wezen van ons menszijn.

Voor de Afrikaanse volkeren zijn wij volgens Tempels als mens geen individuele ‘substanties’ maar ‘krachten’, en die krachten werken willens nillens op elkaar in. Hoe dicht komt dit bij wat een boeddhist als Thich Nhat Hanh het ‘interzijn’ noemt, of de hindoes ‘Advaita’, en bij wat zowat alle mystici ter wereld onze radicale eenheid noemen! Door die onbewuste en bewuste uitwisseling van krachten kunnen wij elkaar beïnvloeden, ‘versterken of verzwakken’.

Reeds vóór wij ook maar iets doén, oefenen wij invloed op elkaar uit, wat ons enorm verantwoordelijk voor elkaar maakt. Iedereen is met iedereen verbonden in het diepste geheim van zijn denken en voelen en handelen, in mindere of meerdere mate. Zo heeft God ons gewild, geschapen, zeggen deze Afrikaanse religies. Deze verbondenheid reikt ook in de tijd terug tot de voorvaderen, die ons kunnen helpen goed leven en omgaan met de ons eigen krachten.

Het lijdt geen twijfel dat de diepe samenhorigheid die Afrikanen met elkaar genieten en de al even uitbundige vreugde die zo typerend voor hen is ontspringt aan deze religieuze diepte, aan deze religie van eenheid en onderlinge resonantie. We hebben hen ooit ‘primitieven’ genoemd, maar eigenlijk hebben ze al lang en diep begrepen waar het om gaat: verbondenheid. Zullen wij die zo blijven worstelen met racisme eindelijk naar hun wijsheid luisteren?


1 Placide Tempels, Bantoe-filosofie, Lovania, Elisabethville, 1946.

Eet hij met tollenaars en zondaars? — Marcus

Hoeveel malen keert dit niet terug in de vier evangelies: Jezus die aan tafel gaat met mensen van alle slag: tollenaars, prostituées, schriftgeleerden:

Toen hij langs het meer liep, zag hij Levi, de zoon van Alfeüs, bij het tolhuis zitten, en hij zei tegen hem: ‘Volg Mij.’ Levi stond op en volgde hem. Op een keer was hij bij Levi thuis uitgenodigd voor een maaltijd, samen met zijn leerlingen en een groot aantal tollenaars en zondaars, want velen van hen volgden hem. Toen de Farizeese schriftgeleerden zagen dat hij samen met zondaars en tollenaars at, zeiden ze tegen zijn leerlingen: ‘Eet hij met tollenaars en zondaars?’ Jezus hoorde dit en zei tegen hen: ‘Gezonde mensen hebben geen dokter nodig, maar zieken wel; ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.1

Net voordat hij zich gevangen laat nemen en terechtgesteld wordt, gaat hij aan tafel voor ‘het laatste avondmaal’.

Deze tafelgemeenschap is het onderscheidende teken van Jezus’ optreden als leraar en gezalfde, ze ritmeert zijn hele zending en is er ook het diepste teken van. De tafelgemeenschap die hij met mensen houdt, vat de diepste betekenis van zijn lijden, viert hij opnieuw na zijn dood en verrijzenis met zijn verraste leerlingen. Hij had hen opgedragen tijdens het laatste avondmaal om haar te blijven houden ‘als gedachtenis aan hem’, voor alle tijden.

De evangelisten en Paulus duiden het leven, lijden en sterven van Jezus als een offer voor de mens, maar de tafelgemeenschap is nog veel prominenter voor Jezus. Zoals vele latere theologen en mystici hebben beweerd dat Jezus ook zou mens geworden zijn als het kruisoffer niet nodig was geweest, enkel om zijn liefde te openbaren.

Dit is ook de betekenis van Jezus’ tafelgemeenschappen, waarin de betekenis van héél zijn optreden en boodschap samengevat wordt. God nodigt ons uit in zijn liefde, om een diepe levensgemeenschap te vormen, zoals wanneer mensen met elkaar aan tafel gaan. Hij nodigt iedereen uit, zonder voorwaarden, zonder verschillen te maken: zondaars evengoed als rechtvaardigen, net om aan iedereen duidelijk te maken dat zij welkom zijn in de liefde van God, wat zij ook gedaan of misdaan hebben. Hij bemint ons éérst en geeft ons dàn de mogelijkheid om tot inkeer te komen. De tafelgemeenschap drukt als niets anders de onvoorwaardelijke liefde uit die Jezus zelf ervaren heeft, en die hij wou duidelijk maken aan elke mens.

Omvergeblazen door het lijdensoffer heeft de Kerk vooral de kruisdood centraal gesteld, helaas verbonden met allerhande soms vreemde theorieën, en inderdaad: ‘Er is geen grotere liefde dan je leven te geven voor je vrienden’ (Joh 15,13). Maar de zelfgave aan het kruis is net de radicalisering van de tafelgemeenschap: neem en eet, neem en drink. Het is Jezus’ bedoeling om door zijn tafelen met mensen gemeenschap te stichten; zijn uitnodigende liefde moet hen met God verbinden en met elkaar. Nergens zijn mensen meer kinderen van God dan wanneer ze met elkaar aan tafel gaan in één gemeenschap van liefde en vreugde, zonder hiërarchische ordening van sacraal naar seculier, van volmaakt naar onvolmaakt, van hoog naar laag of van binnen naar buiten.

Een feministische exegete noemde dit terecht de ‘Holy Thursday Revolution’: een gemeenschap van gelijke mensen die het leven met elkaar delen op gelijke voet, geen piramide maar een cirkel. Reële aanwezigheid? Slechts als de tafelgenoten elkaar onvoorwaardelijk aanvaarden en universeel liefhebben. Jezus was bij uitstek profeet van de ‘religie van de liefde’.


1 Evangelie volgens Marcus 2,14-17, in Bijbel. Nieuwe Bijbelvertaling, Nederlands Bijbelgenootschap, Heerenveen, 2004.

In het hart van de wereld liefde zijn — Thérèse van Lisieux

Als we het katholicisme van Thérèse van Lisieux openbreken, wordt de tekst die de ontdekking van haar grote Roeping weergeeft een bijzonder mooie tekst:

Eindelijk had ik rust gevonden. Toen ik het mystieke lichaam van de Gemeenschap overdacht, herkende ik mezelf in geen van de ledematen die de heilige Paulus beschrijft, of liever, ik wilde me herkennen in alle ledematen. Het was de Liefde die mij de sleutel tot mijn roeping bood. Ik begreep dat, als de Gemeenschap een lichaam heeft dat uit verschillende ledematen is samengesteld, dat dan het meest noodzakelijke en edele orgaan niet ontbreken mocht. Ik begreep dat de Gemeenschap een hart bezit en dat dat hart van liefde brandt. Ik begreep dat het de Liefde alleen is die de ledematen van de Gemeenschap bewegen laat en dat als de liefde uit zou doven, de apostelen niet meer het Evangelie zouden verkondigen en de martelaren zouden weigeren hun bloed te vergieten. Ik begreep dat de liefde alle roepingen in zich vervat, de liefde is alles, ze omvat alle tijden en plaatsen. In één woord: de liefde is eeuwig! En in mijn uitzinnige vreugde riep ik uit: ‘O Jezus, mijn Liefde! Eindelijk heb ik mijn roeping gevonden. Mijn roeping, dat is de Liefde! Ja, ik heb gevonden wat mijn plaats in de Gemeenschap is en die plaats hebt jij me gegeven, mijn God. In het hart van de Gemeenschap, mijn Moeder, zal ik de Liefde zijn en zo zal ik alles zijn. Dan zal mijn droom in vervulling gaan!’ 1

Ik ben zo stout geweest het woord ‘Kerk’ hier te vervangen door het woord ‘Gemeenschap’ — tenslotte komt ‘kerk’ van het Hebreeuwse ‘qahal’ wat zoiets als ‘samenroeping’ betekent…

Thérèse bouwt natuurlijk verder op het grote beeld dat de christelijke apostel Paulus in de Bijbel (Nieuwe Testament) gebruikt: de christelijke gemeenschap is te vergelijken met een lichaam, zij is het ‘mystieke lichaam van Christus’, waarin ieder een eigen taak heeft en dus onvervangbaar en broodnodig is. Paulus (in de eerste Korintiërbrief, 12,14vv.) spreekt van de voet, de hand, het oor, het oog, de geur…

Thérèse ziet in haar meditatie ineens dat Paulus één lidmaat vergeet in het lichaam: het hart. Zonder de centrale en drijvende functie van het hart, kan een lichaam helemaal niet leven! Wel dan, besluit Thérèse, zij wil het hart zijn in het lichaam, dat er dienend voor zorgt dat alle ledematen hun werk kunnen doen. Zij wil de liefde zijn in de Gemeenschap, zodat elk lid van de Gemeenschap naar hartelust kan doen waarvoor het geschapen is, waartoe het zich geroepen voelt, waar het zich goed bij voelt.

Zonder liefde zou een Gemeenschap, hoe goed ze ook voorzien zou zijn van alle mogelijke functies, helemaal niet kunnen bestààn! Zonder liefde kunnen de lidmaten van de Kerk, van de Umma, van de Sangha, ja van de hele mensenwereld, van de kosmos zelfs, niét functioneren. De wereld zou ineenstorten als liefde er niet de drijvende motor zou van zijn. Er is geen verscheidenheid mogelijk in het reilen en zeilen van onze samenleving zonder dat mensen er het hart van de liefde in brengen en alles door liefde ‘binden’.

Laten we liefde zijn in de bonte verscheidenheid van de Gemeenschap!


1 Thérèse van Lisieux, Mijn Levensverhaal, Carmelitana, Gent, 2016, ms B, aangepast.

‘Elsa, mijn liefde’ — Louis Aragon

Louis Aragon (1897-1982) is één van de belangrijkste dichters van de Franse 20ste eeuw; hij wordt wel eens de laatste Franse romanticus genoemd. Aan het front in 1918 onderscheidde hij zich met zijn moed, waarvoor hij na de oorlog gelauwerd werd. Hij sloot zich aan bij de Franse communistische partij, raakte verkozen in het centrale comité daarvan en won in 1956 zelfs de Leninprijs voor de Vrede. Maar hij zal vooral bekend blijven om zijn lyriek met betrekking tot Elsa, zijn grote liefde, waar hij tot aan zijn dood trouw aan gebleven is. De arme, het geweld en de vrouw vormen samen de grote thema’s in zijn oeuvre en geven een regelrecht religieuze dimensie eraan, ook al gaf Aragon aan een rabiate atheïst te zijn. Mede o.i.v. Elsa keerde hij zich later steeds meer af van het communisme.

In 1928 had hij kennis gemaakt met de schrijfster Elsa Triolet, met wie hij in 1939 huwde. De gedichten die hij voor haar schreef bombardeerden het koppel prompt tot één van de mythische echtparen van de Franse twintigste eeuw. Gedichten van Aragon werden vertolkt door de grootste Franse chansonniers: o.a. Jean Ferrat, Léo Ferré, Georges Brassens en Charles Trenet.

Het laatste, grote werk van Aragon is Le Fou d’Elsa, dat zowat als zijn literair testament kan gezien worden. Hij houdt er een pleidooi voor harmonieuze samenleving tussen de christelijke, joodse en islamitische cultuur aan de hand van een complex literair weefsel van geschiedschrijving van het Andaloesië van vòòr en tijdens de Reconquista, motieven uit de soefi-literatuur, en natuurlijk ook zijn liefdesgedichten voor Elsa. Dat allemaal om tegenover het (mannelijk) geweld van de gruwelijke twintigste eeuw de liefde te stellen. De liefde in de leerschool van de vrouw.

Enkele fragmenten uit Le Fou d’Elsa mogen dit welluidend aantonen:

Elle seule elle a le ciel/ Que vous ne pouvez lui prendre/ Elle seule elle a mon cœur…/ Elle seule ouvre mon âme…

Je ne vais pas cacher mon amour sous la religion, faire semblant de tourner à Dieu ce qui revient à cette femme… / moi tourné vers où je situe Dieu

Donne-moi tes mains pour l’inquiétude/ Donne-moi tes mains dont j’ai tant rêvé/ Dont j’ai tant rêvé dans ma solitude/ Donne-moi tes mains que je sois sauvé …/ Donne-moi tes mains que mon cœur s’y forme/ S’y taise le monde au moins un moment/ Donne-moi tes mains que mon âme y dorme/ Que mon âme y dorme éternellement

La faim la fatigue et le froid/ Toutes les misères du monde/ C’est par mon amour que j’y crois/ En elle je porte ma croix

Te prendre à Dieu contre moi-même/ Etreindre étreindre ce qu’on aime/ Tout le reste est jouer aux dés/ Suivre ton bras toucher ta bouche/ Etre toi par où je te touche/ Et tout le reste est des idées

L’avenir de l’homme est la femme/ Elle est la couleur de son âme/ Elle est sa rumeur et son bruit/ Et sans elle il n’est qu’un blasphème/ Il n’est qu’un noyau sans le fruit/ Sa bouche souffle un vent sauvage/ Sa vie appartient aux ravages/ Et sa propre main le détruit/ Je vous dis que l’homme est né pour/ La femme et né pour l’amour/ Tout le monde ancien va changer/ D’abord la vie et puis la mort/ Et toutes choses partagées/ le pain blanc les baisers qui saignent/ On verra le couple et son règne/ Neiger comme les orangers

J’aime d’un amour sans limite/ Une créature charnelle/ Et cette amour fasse éternelle/ O Salomon ma Sulamite

Il n’est qu’amour qui vivre vaille/ Le cœur y brûle comme paille/ Et fait paradis de l’enfer. 1

Geen groter, méér welluidend fedele d’Amore in de twintigste eeuw dan deze Aragon. De religie van de liefde kan niet anders dan de vrouw centraler stellen, niet om haar op een sokkel te plaatsen maar om van haar te léren.


1 Louis Aragon, Le Fou d’Elsa, Gallimard, Paris, 1963, pp. 62.65v.82v.85.113.196.264v. Dit kan ik niet anders dan onvertaald laten: teveel betekenis verdwijnt anders, teveel schoonheid ook.

Een grote mens worden — Tu Wei-Ming

Tu Wei-ming (°1940) is de meest gerespecteerde spreekbuis van het actuele neo-confucianisme. Alle grote stromingen van confucianisme (Confucius, Mencius enz.) en neo-confucianisme (Zhu Xi) komen hier samen met hedendaagse gevoeligheden zoals humanisme en ecologie.

Het belangrijkst in het confucianisme is wat zij de ‘morele natuur’ van de mens noemen: het genereuze scheppen van de blinde natuur wordt in de mens een zelfbewuste goedheid. De mens is ten diepste goedheid, liefde, dat is zijn wezenlijke natuur — als hij onbelast verwekt en opgevoed kan worden. Want natuurlijk, de genetische erfenis en de opvoedkundige ervaringen tasten die morele natuur aan. Zij is een ‘principe’ (li) dat door de mens en zijn omgeving kan gecultiveerd worden ofwel gefnuikt. Dat is wat dit ietwat moeilijkere citaat duidelijk wil maken:

Het ingeboren zijn van gevoelens die universeel gemaakt kunnen worden en gedeeld door de menselijke gemeenschap verstaan we als een manifestatie van hetzelfde ‘Principe’ (li) dat aan de basis ligt van Hemel, Aarde en de tienduizend dingen. Inderdaad, er is slechts één ‘principe’ in alle dingen en dat ‘principe’ is aangeboren in en wezenlijk kenbaar door ‘de menselijkheid van het hart’. … Er is hierin geen onderscheid tussen mens en dier, plant en steen. Het unieke van de mens ligt echter in zijn vermogen om het ‘Principe’ in hem te kennen en door eigen inspanning te manifesteren. De mens heeft deze mogelijkheid omdat hij wezenlijk voorzien is door de ‘menselijkheid van het hart’ om zichzelf te realiseren, én voorzien is van een daarmee samenhangend vermogen om de ander gewaar te worden. Zonder een samenhangende en intense inspanning tot zelfcultivering kan de mens in feite zo ongevoelig worden als een steen. … Hij kan de kosmos [echter ook] in zijn hart ‘belichamen’ als een concrete, levende ervaring. … Een grote mens worden ‘bestaat erin om vrij te worden van de verduisterende werking van zelfzuchtige verlangens zodat hij door eigen inspanning zijn heldere karakter kan manifesteren en zo de voorwaarden herstellen om één lichaam te vormen met Hemel, Aarde en de tienduizend dingen, een toestand die oorspronkelijk reeds zo is, het Al is…’

Mens zijn is deze morele natuur, deze aangeboren goedheid opsporen en voortdurend ontwikkelen, in relatie met anderen.

De ene (neo-)confucianist legt hierbij al wat meer nadruk op studie en meditatie, de andere wat meer op sociale inzet, maar in feite zijn ze het er over eens dat de morele zelfontwikkeling beide nodig heeft. Deze zelfcultivering is meteen ook een cultivering van de samenleving. Aan jezelf werken is werken ten bate van de ander, werken voor de ander is jezelf cultiveren. Het is een ecologie van medemenselijkheid: het brandpunt van de liefde wordt van het eigen lichaam, via de eigen familie en de eigen samenleving uitgebreid tot het uiteindelijk de hele mensheid en de ganse natuur omvat. Het eigen zelf gaat dienend op in het grote Zelf van de kosmos.

Dit is heel interessant aan het confucianisme: religiositeit en transcendentie is bij hen niet verticaal-individueel maar horizontaal-gemeenschappelijk. ‘God’ is het weefsel van de schepping.


1 Tu wei-ming, Confucian Thought. Selfhood als creative transformation, SUNY, New York, 1985, pp. 30-31.

‘Zal je ooit goed zijn en oprecht, geheel één, geheel open?’ — Marcus Aurelius

De Meditaties van Marcus Aurelius (121-180) zijn écht meditaties, d.w.z. dat ze de vrucht zijn van een halt houden en nadenken en voelen wat er in zichzelf omgaat, een mediterend stilstaan bij het eigen leven en hart — en het schriftelijk relaas ervan.

Het stoïcisme heeft een meditatietraditie die even waardig is als de meditatietraditie van bv. christendom of boeddhisme:

O mijn ziel, zal je dan nooit goed en oprecht zijn, geheel één, geheel open, doorzichtig voor wie je ziet, helderder nog zelfs dan het lichaam van vlees dat je omvat? Zal je dan nooit de zoetheid smaken van een liefhebbend en teder hart? Zal je dan nooit vervuld zijn en zonder behoeften; niets begerend, naar geen enkel schepsel of ding hunkerend om aan jouw plezier te voldoen, naar geen verlenging van dagen om hen te genieten, geen plek of land of prettig klimaat of zoet gezelschap? Wanneer zal je tevreden zijn met je huidige situatie, gelukkig met alles om je heen, overtuigd dat alle dingen de jouwe zijn, dat alles van de goden komt en dat alles goed is en goed zal zijn met jou, zolang het hun welbehagen is en door hen beschikt voor de veiligheid en het welzijn van het volmaakte levende Geheel – zo goed, zo juist, zo mooi -, dat leven geeft aan alle dingen, hen onderhoudend en omvattend en bij hun ondergang hen terug opnemend in Zichzelf, zodat weer anderen van hun soort kunnen ontstaan? Zal je dan nooit klaar zijn voor zo een gezelschap met goden en mensen dat je geen jota van klacht of verwijt jegens hen hebt? 1

In deze tekst zien we keizer Aurelius effectief naar binnenkijken om zichzelf te onderzoeken, de weemoed over de eigen onrijpheid uiten en het verlangen naar grotere vrijheid uitdrukken. Dit naar binnen kijken en luisteren (uitdrukkingen die Etty Hillesum ook gebruikt; via haar vader vertoont zij duidelijk de invloed van de Stoa) helpt ons beter begrijpen waar we staan en waar we nog aan transformatie toe zijn. Ten diepste kan meditatie ons helpen afstand te nemen van het dagelijkse ego en zijn wijze van functioneren, om op zoek te gaan naar het diepere zelf en zijn wijze van zijn.

Dat diepere zijn is voor Marcus het goddelijke Geheel, waarvan wij een dienend en dragend lidmaat zijn. Uit deze tekst spreekt ook het diepe geloof in de goedheid van de kosmos. Dat is wel geen mensvormige of op de mens gerichte goedheid voor het individu, maar alleen voor het geheel. Maar wie zich identificeert met dit Geheel geeft zichzelf gaarne prijs.


1 Maxwell Staniforth, Marcus Aurelius. Meditations, Penguin, Middlesex, 1964, p. 151.

Een worden in de Ene — rabbi Schneur Zalman van Lyadi

Afgezien van het (tijdgebonden!) lichaamsvijandige beeld dat in bovenstaande tekst wordt opgehangen, schetst deze een gaaf beeld van non-dualiteit en het centrale karakter van de liefde in de joodse mystiek. De joodse mystiek of ‘traditie’ (‘Kabbala’ in het Hebreeuws) ziet het Ultieme als het in zich onkenbare Oneindige dat zich kenbaar maakt en meedeelt in eigenschappen en krachten. Dat zijn de bekende sefirot van de Adam Kadmon of Levensboom.

Schneur Zalman van Lyadi (1745-1812) is een chassidische mysticus uit huidig Wit-Rusland die de stichter is van de CHaBaD-stroming, zo genoemd omdat ze de ‘hogere’, intellectuele sefirot centraal stelt: Wijsheid (chochma), Begrip (binah) en Kennis (da’at). In de christelijke mystiek zou men dit wezensmystiek noemen. Met ‘kennis’ is een diepe openheid in het bewustzijn voor de goddelijke Aanwezigheid bedoeld, in de kern of grond van de eigen persoon liggend als een ‘vonk’. Daarom zegt Schneur Zalman dat wortel en bron van de menselijke ziel in het Goddelijke ligt. Dààr stijgen wij op naar God en daalt God naar ons neer, continu:

Wat de ziel en de geest van de mens betreft: wie kan hun grootsheid en waarde kennen, in hun verworteling en bron in de levende God? Omdat zij bovendien allemaal van één soort zijn en allemaal één Vader hebben, worden alle Israëlieten ware broeders genoemd uit kracht van de bron van hun zielen in de Ene God; alleen hun lichamen zijn gescheiden. … De essentie van de gehele Torah bestaat erin om de ziel hoog boven het lichaam te verheffen tot zij reikt aan en in de Bron en Wortel van alle werelden, en ook om het licht van de Oneindige naar beneden te halen over de gemeenschap van Israël, d.w.z. in het bron-hoofd van de zielen van geheel Israël, om één te worden in de Ene. Dit is niet mogelijk als er verdeeldheid is tussen de zielen, want de Heilige woont niet in een onreine plaats. 1

Dààr vloeit ook een diepe verbondenheid onder alle mensen uit voort: zij zijn allen één in die Eenheid die in hen schuilt. Omgekeerd kan er dan echter ook geen eenheid met het Ultieme zijn als de onderlinge eenheid gekwetst wordt. Een blije intieme eenheid verbindt hen die het goede doen. Waar goedheid en onderlinge liefde zoek zijn, moeten we in onszelf een diep mededogen opwekken voor de ander en voor het Goddelijke in de ander, dat daardoor in ballingschap is. Ons leven moet gewijd zijn aan het helen (tikkun) van dit Gebrokene, van het terughalen van elkaar van de ‘andere kant’ van gerechtigheid-zonder-liefde naar deze kant van liefde die gerechtigheid integreert:

Zelfs als hij bevolen wordt hen te haten blijft er ook de plicht om hen te beminnen; beide zijn nodig: haat omwille van het kwade in hen, en liefde omwille van het verborgen goede in hen, dat de goddelijke Vonk in hen is die hun goddelijke ziel bezielt. Hij moet ook mededogen in zijn hart opwekken voor de goddelijke ziel, want zij wordt als het ware gevangen genomen in het kwaad van de Andere Kant dat over haar zegeviert in slechte mensen. Compassie vernietigt haat en wekt liefde. 2

Een bijzonder mooie gedachte van de kabbala en het chassidisme: we zijn geroepen op de gebrokenheid van de wereld om ons heen (en in onszelf) te hélen.


1,2 Rabbi Schneur Zalman van Lyadi, Tanya, tr. Nissan Mindel e.a., Kehot Publication Society, ch. 32.

Het Geheim in het hart — Henri Le Saux

Non-dualiteit is een in oorsprong oosters begrip dat verwijst naar de mystieke ervaring van de fundamentele niet-tweeheid van al wat is. Dit is niet hetzelfde als filosofisch ‘monisme’ dat beweert dat er alleen maar ofwel materie ofwel bewustzijn bestaat.

De Bretoense benedictijn Henri Le Saux (1910-1973) trok in 1948 naar Zuid-India om daar een christelijke gemeenschap te helpen stichten die een diepgaande dialoog met de hindoe-mystiek zou op gang brengen. Daar leerde hij de godservaring van Jezus voorbij alle theoretische dogmatiek zien als de ervaring van Jezus’ non-dualiteit met het Ultieme.

Deze tekst is toch wel één van de mooiste van de christelijke literatuur… Het is ook een tekst die tastend probeert te verwoorden wat christelijke non-dualiteit zou kunnen zijn:

Ik berg in mijn hart een geheim, het geheim van mijn wezen. Ik vrees het een naam te geven. Het is voorbij iedere naam, namen die de dingen hebben, namen door mensen aan zaken gegeven, namen, woorden die mijn geest doorkruisen, die er zigzaggen als dronken sterren. Want dit geheim is het geheim van mijn lichaam, van elk deel van mijn lichaam, elk lid, van de ronding van mijn vormen, van de glans van mijn huid. En dat geheim is het geheim van mijn hart, van mijn liefdes, mijn begeerten, van verwachting en van spijt, van mijn weigeren. … En dat geheim is het geheim dat ieder van mijn broeders draagt in zijn lichaam, in zijn gang, in zijn zwijgen en spreken, in zijn angsten en vreugden. Het is het geheim dat ik voel trillen als ik hem aanraak of hem benader in zijn ziel. Aan het uitspansel staat ditzelfde geheim, in de schoot van de zon, in het hart van iedere ster. Geheim in de diepte van de zee, geheim in het vuur, in de wind die waait, onoplosbaar, onverbiddelijk, onherleidbaar, vervult het alle ruimten. Het rust in de aarde, in planten, dieren en mensen. Het waait in de tijd die, gemeten door de mensen, hun leven meet. Het loeit in de storm, het schroeit in het vuur, het vliedt in het water, als beken, rivieren, van bergen naar zeeën, van zeeën naar hemelen, en dan keert het wéér in de schoot van de aarde. Het geheim van de groten der aarde, en van de kleinste der mensen, en van nietige schepsels. Dit geheim was niet groter in het hart van Jezus van Nazareth, in het eeuwige Woord, vleesgeworden in de tijd, dan het is in mijn hart. Want het is één en zonder een tweede, het is ondeelbaar en ondoordringbaar. Dit geheim is wat verborgen schuilt – en tegelijk zich zo machtig openbaart – in de diepte van onze donkere tempels, in het hart van onze heilige bergen, van waaruit de bronnen ontspringen en waar de vlam in brandt. In het hart van de zoon van Maria onthulde dit geheim zich in al zijn immensiteit en daar welden ook de woorden op die het zouden zeggen aan de mensen. Maar dit geheim woelt ook nog in het hart van de arme die zich wentelt in de modder, in zijn braaksel en in de uitwerpselen van zijn lichaam, van zijn hart of van zijn geest. De Geest was in het hart van Job en brandde en verteerde het, toen hij zich lag te krabben op zijn mesthoop. Het geheim is ook achter de gedoofde ogen van de arme vrouw die zich aftobt en van haar die zich prostitueert om toch maar iets te eten te hebben, en in de verkoopster die maar schreeuwt en schreeuwt op de vismarkt, en achter de ijdelheid van hen die opdraven en de verering drinken als zoete melk, en achter de hoogmoed en de geslepenheid en de toorn van mannen, van hen die het lot van de wereld bepalen en van hen die nooit hun straat en hun krot verlaten, net zoals het in de heiligheid, in de toewijding en de liefde is van hen die de mensen gidsen in de wereld van de Geest – vaak zonder zich daar rekenschap van te geven of dat de mensen er zich bewust van zijn, onder hun kap van zuster van liefde en in de totale zelfvergetenheid van een moeder, en in het zo zuivere gebed van het kind dat zich voor God opent. De mens heeft slechts één zending in deze wereld: in zich het geheim van de innerlijkheid bevrijden, en door het in zich te bevrijden het ook te bevrijden in de wereld, en, misschien, als dit innerlijke geheim opwelt in woorden, deze woorden die mensen kunnen helpen om in zichzelf door te dringen te zéggen, en als dat niet het geval is, het aan de mensen te openbaren door de blik. Er is niemand anders dan degene die is diep binnenin mij, want er is niemand naast degene die IS. En er is niemand anders dan degene die diep in de wereld IS. Er is geen ander dan de Ander die ik diep in mij heb ontdekt. En ik dan? Waar ben ik? Wie ben ik? Wat ben ik? Ik kom van een Ander voor wie er geen ander is… 1

Het geheim dat Jezus in zijn hart ronddroeg was die radicale eenheid met het ultieme Godsmysterie, die hij uitdrukte in het woordenpaar ‘Vader-Zoon’: een zoon komt uit een vader en is er helemaal één mee en is toch een ander. Voor Le Saux was de kern van Jezus’ boodschap dat die radicale Eenheid het voorrecht van elk mens, van elk wezen in het universum is. Wij komen uit de Bron en zijn ten diepste in de Bron, één met de Bron; wij zijn tegelijk anders en niet-anders dan de Bron: het paradoxale niet-twee zijn van… twee.

Daarom draagt elke mens het mysterie van de ‘Zoon’ in zich. Dit inzicht, deze intuïtie, deze ervaring is vanzelfsprekend een machtige aansporing om in elk ander dezelfde wezensverwantschap met het Ultieme te (h)erkennen. In het Ultieme zijn mensen ook niet-twee met elkaar. De medemenselijke liefde krijgt in een non-dualistische context een onvermoede diepgang.


1 Henri Le Saux, La montée au fond du coeur, O.E.I.L., Paris.