‘Hoe had ik kunnen weten’ — Abdullah Ansari

Kwaja Abdullah Ansari (1006-1088) was een soefi uit het actuele Afghanistan die meerdere werken over filosofie en mystiek schreef in het Perzisch en Arabisch. Zijn meest bekende werk zijn de Munajat. Munajat zijn verzuchtingen, litanieën, dialogen met God, en deze bundeling gebeden zijn heel populair geworden in het soefisme. De persoonlijke en intieme toon maken ze tot heel bewogen stukjes.

Wat sterk bij Ansari tot uiting komt is de ervaring van genade, d.w.z. van het gratis geschonken worden van diepere religieuze ervaring, ervaringen van eenheid met het Ultieme. Dit bewustzijn dat de ultieme verstaans- en belevingsdimensie niet kan bereikt worden door eigen inspanning keert in àlle religies terug. (Volkomen ten onrechte beweerde het christendom wel eens dat in het Oosten geen sprake van genade zou zijn, maar enkel van zelfverlossing. Fake news.) De eigen inspanning is niet meer dan een opening van het ik voor juist die genade:

Mijn God! een briesje waaide in de tuin van de liefde, en wij gaven ons hart als offer. Wij ontdekten een parfum, uit de schat van de liefde komend, en wij verklaarden onszelf koning tot aan het uiteinde van de wereld. Een bliksem flitste, uit de horizon van de Werkelijkheid opduikend; voor niets en stof tellend lieten wij de twee werelden daar. Een enkele blik wierp Jij op ons, en in die enkele blik hebben wij gebrand, zijn wij gesmolten. Kijk nogmaals en verzorg deze verkoolde, red deze verdronkene! Wordt niet gezegd dat men de dronken man geneest met wijn? 1

Een bries, een parfum, een bliksem, een blik overkwamen, overvielen de hunkerende Ansari, en transformeerden zijn ervaring. Bemerk dat een bliksem een plots en kortstondig gebeuren is, terwijl een bries en een parfum wijzen op een vager, geleidelijker doorbraakervaring.

In deze tekst kijkt Ansari terug op zijn verleden en afgelegde weg:

Hoe had ik kunnen weten dat lijden moeder van de vreugde is, en dat achter ontgoocheling duizend schatten verborgen gaan? Hoe had ik kunnen weten dat het verlangen de ontmoeting aankondigt, en dat onder de wolk van de Weelde elke wanhoop onmogelijk is? Hoe had ik kunnen weten dat deze Vriend zo mild is, tot op het punt dat zijn genade en erbarmen voor de zondaar niet te berekenen is? Hoe had ik kunnen weten dat deze glorierijke God zijn dienaar dermate verwent, en dat Hij voor zijn vrienden zoveel tederheid heeft? Hoe had ik kunnen weten dat wat ik zocht zich in het intiemste van mijn geest bevond, en dat de eer van Jouw ontmoeting voor mij een gratuite gave is? 2

Wat eerst pijnlijk was, onthulde zich later als de verborgen werking van die genade. Nu beseft hij dat het verlangen (de inspanning) rééds genade was en het begin van de ontmoeting — of de essentie ervan? Die ervaring van genade wekt een godsbeeld op waarin de tederheid en de barmhartigheid centraal komen te staan. En dan, het meest kenmerkende van de mystieke ervaring: zij is altijd de bewustwording van de eeuwige Aanwezigheid.

Deze tekst wijst er dan op dat de inspanning uiteindelijk moet losgelaten worden (‘Als je de Boeddha tegenkomt, dood hem dan!’):

Mijn God! het feit van gevonden worden gaat voor Jou het zoeken en de zoeker vooraf. Als dan de dienaar hardnekkig blijft zoeken naar Jou, betekent dit dat hij wordt beheerst door instabiliteit. De zoeker zoekt hardnekkig, terwijl wat hij zoekt reeds daar is, nog vòòr hij het zoekt. Ziedaar iets verbazingwekkend! Maar nog meer verbazingwekkend is dat de ontdekking eensklaps wordt geschonken, zonder uitgelokt te zijn door de zoektocht. Het is God die zich laat zien, terwijl de sluier van de Macht blijft hangen! 3

Alleen geheel lege, open handen kunnen het Geschenk ontvangen — maar wat een inspanning natuurlijk om de handen open te krijgen of te laten! En tenslotte de paradox: de geschonken Vriend blijft het eeuwige Mysterie.


1,2,3 Serge de Laugier de Beaurrecueil, Khwadja Abd’Allah Ansari. Cris du coeur, Cerf, Paris, 2010, nrs 7, 28 en 30, pp. 65 en 77.