Een wereld vol tekenen — Koran

Er wordt wel eens gezegd dat de Islam de religie van de schoonheid is. Wat wel een beetje merkwaardig is, omdat deze religie de visuele kunst sterk beperkt: er mogen geen schilderijen gemaakt worden, geen afbeeldingen van menselijke figuren — om antropomorfe voorstellingen van God uit de weg te gaan. Ten opzichte van muziek en van poëzie stond de Islam ook al wantrouwig. Maar de Islam heeft niettemin prachtige poëzie voortgebracht (de soefi’s!). De Perzische Islam heeft zich niet al te veel aangetrokken van het verbod op menselijke voorstellingen in de schilderkunst. En er zijn nog genoeg velden waarop de mens zijn esthetische zin kan uitdrukken.

De Koran is een boek waarin de schoonheid van de schepping wordt voorgesteld als verwijzing naar het Ultieme.

Ja, in de schepping van de hemelen en de aarde, in de afwisseling van dag en nacht, zijn er tekenen voor de intelligenten. Staand, zittend of liggend gedenken ze God, ze mediteren over de schepping van de hemel en de aarde: Heer, u hebt niet voor niets geschapen. Glorie aan jou! (Koran 3,190-191)

Deze teken-leer is heel belangrijk in de Koran. De kosmos is volgens dit heilige Schrift een boek vol tekenen van God. Dit is een gedachte die ook in het christendom terugkeert, waar men sprak van het Boek van de Schrift en het Boek van de Natuur.

Men moet wel intelligent zijn om deze tekenen te zién, uiteraard niet met academische intelligentie, maar met de intelligentie van het hart. Deze intelligentie van het hart moet daarom ontwikkeld worden. Het lezen van de tekenen kan volgens de Koran dan een voortdurende meditatie worden op het Mysterie dat achter/in deze kosmische tekenen schuilgaat, dat er de Bron van is. Deze meditatie op de schoonheid en harmonie van de kosmos (de blauwe hemel, de vruchtbare aarde, het afwisselen van dag en nacht…) moet de mens gevoelig maken voor de schoonheid van het Ultieme zelf.

Daar mag dan een houding en ervaring van verwondering en bewondering uit voortkomen: God wordt aangesproken omwille van de pracht van de kosmos; dankbaar wordt ingezien dat het allemaal zin en betekenis heeft. Het resulteert uiteindelijk in een houding van lofgebed en aanbidding, iets waar onze moslimbroeders zo buitengewoon sterk in zijn.

Met deze ‘natuur’ wordt zeker niet alleen de fauna en de flora bedoeld. Zij omvat ook de mens, zijn geschiedenis, cultuur en kunst, en ook het ethische handelen van de mens aan zijn evenmens. Heel het universum is vol tekenen van God.

En zo komen we tot een van de meest bekende en mooiste uitspraken van de Koran:

Waarheen jullie je ook wenden, daar is het gelaat van God! (Koran 2,115)

Een zin die de soefi’s eindeloos overwogen, en die hen leidde tot het bewustzijn dat er niets dan God is. Waarheen we ook kijken, daar is God. Hoe schrijnend als deze schoonheid aan flarden wordt geschoten door de boosheid van de mens. Daar is God natuurlijk niet.


Deze twee citaten zijn uit de Franse vertaling van de Koran door Jean Grosjean, Le Coran, Gallimard, Paris, 2008. Wij bevelen deze vertaling aan voor (cultuur)christenen omdat ze heel mooi is, tamelijk vrij en ietwat christianiserend. Een andere vertaling is een zware dobber voor de beginner.

Gemeenschap — Augustinus

Of de heilige Augustinus (354-430) een mysticus was, werd lange tijd betwist. Er zijn geen duidelijke beschrijvingen van mystieke ervaring bij hem. Het meest bekend is het visioen te Ostia, dat hij samen met zijn moeder had kort na zijn doopsel en net voor het afreizen naar Italië (387). 1 Maar over de juiste toedracht van deze ervaring wordt gediscussieerd. In elk geval is Augustinus duidelijk een getuige van de universele religie van de liefde. Zoals met alle heel grote en complexe persoonlijkheden zijn er schaduwen en zijn er aantekeningen te plaatsen. Zijn sterke metafysisch en ethisch dualisme, zijn visie op de vrouw en op seksualiteit, misschien vooral zijn omgang met andersdenkenden werpen smet op zijn blazoen. Anderzijds zijn dit in belangrijke mate cultuurgebonden factoren.

Augustinus zelf probeert de liefde in het centrum van zijn denken te plaatsen. In zijn Belijdenissen laat hij op een heel bijzondere wijze de naar de mens zoekende liefde van God uitkomen, in zijn eigen levensverhaal en in de geschiedenis, die dan een heilsgeschiedenis wordt. In al zijn vroege werken staat de hartstochtelijke liefde van de mens voor deze God van liefde centraal. Daarvan spreekt zijn bekende gebed ‘Laat heb ik U liefgekregen, Schoonheid zo oud en zo nieuw’. 2

Naarmate Augustinus ouder wordt, komt de herderlijke zorg voor de aan hem toevertrouwde mensen centraal te staan. Van ‘Geliefde Leerling’, die verlangt te rusten aan het hart van God, wordt hij steeds meer ‘Petrus’, die vóór wil gaan in de inzet — de rust is voor ‘later’. In zijn latere geschriften spreekt de man die zich helemaal geeft aan het in Eenheid samenbrengen van alle gelovigen, in het mysterie van de Kerk. Hij ontwikkelde een heel sterke kerkleer, waarbij Jezus elke mens wil samenbrengen in één gemeenschap van liefde, als in een mysterieus, ja mystiek Lichaam, onder één Hoofd. Elke reductie tot een laatste eenheid boezemt ons vandaag diepe schrik in; in feite hangt het ervan af hoe je deze laatste eenheid opvat; de visie van Augustinus bevat zowel vruchtbare als gevaarlijke zaden.

Liefhebben is gemeenschap stichten. Van jongs af aan wilde Augustinus al een gemeenschap stichten. Later ontstonden meerdere versies van een Regel van Augustinus, ofwel door hemzelf geschreven ofwel geredigeerd op basis van zijn geschriften en gedachtengoed. Deze Regel van Augustinus geeft een mooi beeld van zijn spiritualiteit van liefdevol in-gemeenschap-leven:

Allereerst moet u eensgezind tezamen wonen (Ps. 68/67,7), één van ziel en één van hart (Hand. 4,32) op weg naar God. Want is dat juist niet de reden waarom u samen bent gaan leven? (1,2) Bij u mag er geen sprake zijn van persoonlijk eigendom. Zorg er integendeel voor dat alles onder u gemeenschappelijk is. Uw overste moet ieder van voedsel en kleding voorzien. Niet dat hij iedereen evenveel moet geven, want u bent niet allen even sterk, maar aan elke persooon moet gegeven worden wat hij persoonlijk nodig heeft. Zo leest u immers in de Handelingen van de Apostelen: “Zij bezaten alles gemeenschappelijk en ieder kreeg wat hij nodig had” (Hand. 4,32 en 35). (1,3) Zieken moeten vanzelfsprekend aangepast voedsel krijgen; anders zou men de ziekte verergeren. Wanneer zij beter zijn, moeten zij goed verzorgd worden zodat ze zo vlug mogelijk herstellen, ook al behoorden zij vroeger tot de armste klasse van de maatschappij. Tijdens de herstelperiode behoren zij hetzelfde ontvangen als wat de rijken toegestaan wordt vanwege hun vroegere levenswijze. Maar als zij weer op krachten gekomen zijn, moeten ze opnieuw gaan leven zoals vroeger, toen ze gelukkiger waren omdat ze minder nodig hadden. Hoe soberder een levenswijze, hoe beter zij past bij dienaren van God. Als een zieke genezen is, moet hij ervoor oppassen niet de slaaf te worden van eigen genoegens; hij moet weer afstand kunnen doen van de voorrechten die zijn ziekte meebracht. Zij die het gemakkelijkst sober kunnen leven, zullen zich de rijkste mensen achten. Want weinig nodig hebben is beter dan veel bezitten. (3,5) De bedoeling van dit alles is: dat niemand in zijn werk eigen voordeel zoekt. Alles moet gebeuren in dienst van de gemeenschap en met meer ijver en meer geestdrift dan wanneer ieder voor zichzelf en zijn eigen belang zou werken. Want over de liefde staat geschreven dat zij niet het eigen belang zoekt (1 Kor. 13,5), dat wil zeggen dat zij het gemeenschappelijke boven het eigen belang stelt en niet omgekeerd. Het feit dat u meer zorg aan de dag legt voor het belang van de gemeenschap dan voor uw eigen belang, is daarom een criterium voor uw vooruitgang. Zo zal zich in alles wat de voorbijgaande nood van de mens betreft, iets blijvends en verhevens openbaren, namelijk de liefde (1 Kor. 12,31 en 13,8 en 13. Ef. 3,19). (5,2) Hoe het ook zij, als een medebroeder zegt dat hij zich niet goed voelt, ook al manifesteert de ziekte zich nog niet, geloof hem dan zonder meer. Maar als u er niet zeker van bent of de verzorging die iemand wil hebben, iets zal uithalen, roep er dan een dokter bij. (5,6) Als u iemand gekwetst hebt door hem uit te schelden, te verwensen of grof te beschuldigen, denk er dan aan het kwaad dat u aangericht hebt zo vlug mogelijk te herstellen door uw verontschuldigingen aan te bieden. En de ander die gekwetst werd moet op zijn beurt aan u vergiffenis schenken zonder er veel woorden aan vuil te maken. Als twee medebroeders elkaar beledigd hebben, moeten zij elkaar hun schuld vergeven (Mat. 6,12). Anders wordt uw bidden van het Onzevader een leugen. Trouwens hoe meer u bidt, hoe eerlijker uw gebed behoort te zijn. (6,2) De Heer geve dat u, gegrepen door het verlangen naar geestelijke schoonheid (Sir. 44,6), dit alles met liefde onderhoudt. Leef zo dat u door uw leven de levenwekkende goede geur van Christus verspreidt (2 Kor. 2,15-16). Ga niet als slaven gebukt onder de wet, maar leef als vrije mensen onder de genade (vgl. Rom. 6,14-22). (8,1)

De beklemtoning van de schoonheid is opmerkelijk. De jonge man die zo naar schoonheid verlangde, blijkt haar uiteindelijk gevonden te hebben in de liefde binnen een gemeenschap.


1 Cf. Belijdenissen, hoofdstuk 9. Er zijn meerdere Nederlandse vertalingen van de Belijdenissen van Augustinus; de vertaling van Gerard Wijdeveld is heel mooi en kende vele heruitgaven (Ambo, 2017), die van Wim Sleddens (Damon, 2009) is de meest recente.

2 Belijdenissen, 10,38.

3 Martijn Schrama, Augustinus. De binnenkant van zijn denken, Meinema, Zoetermeer, 2002 ziet in elk hoofdstuk van de Regel een eigen aspect van de liefde aan bod komen: liefde die de goederen deelt en verdeelt volgens ieders behoefte (h.1); liefde die een verlangen is naar de voltooiing in God: het gebed in psalmen en hymnen (h.2); liefde die de goede verhouding tussen lichaam en geest traint; hierdoor ontstaat in de mens zelf een zekere vrede waardoor hij op zijn beurt vredestichter in de gemeenschap kan worden (h.3); liefde in de bezorgdheid voor elkaar (h.4); liefde als dienstbetoon aan de gemeenschap (h.5); liefde als vergeving (h.6); liefde als bereidheid tot luisteren (h.7); liefde als verrukking en eenwording (h.8).

Reikhalzen — Gregorius van Nyssa

Gregorius van Nyssa is een heel belangrijke figuur voor de christelijke mystiek. Verschillende thema’s die deze kleuren duiken bij hem op: spiritualiteit als een progressief omvormingsproces, godservaring als een ervaring van duisternis, de onkenbaarheid van het Godsmysterie, de liefde als kennis, de geestelijke zintuigen enz.

Maar misschien verdient hij vooral méér bekendheid omwille van zijn teksten over de epektasis of het ‘reikhalzen’ (naar God). De idee of toch zeker de term heeft hij opgepikt bij Paulus, die in de Brief aan de Filippenzen (3,12-14, herziene Statenvertaling) schrijft: ‘Niet dat ik het al verkregen heb of al volmaakt ben, maar ik jaag ernaar om het ook te grijpen. Daartoe ben ik ook door Christus Jezus gegrepen. Broeders, ikzelf denk niet dat ik het gegrepen heb, maar één ding doe ik: vergetend wat achter is, mij uitstrekkend (epekteinomenos) naar wat voor is, jaag ik naar het doel: de prijs van de roeping van God, die van boven is, in Christus Jezus.’

Voor Gregorius is dit reikhalzen naar het Ultieme niet alleen de kern van de geestelijke weg, maar ook van de godservaring zelf. Alle andere ervaringen zijn eigenlijk meer zelf-ervaringen van de mens, want God ontsnapt radicaal aan het grijpen en ervaren van de mens. Maar zo kan het ervaren van zijn eeuwig-ontsnappen een indirecte godservaring worden.

De ziel, uitgegaan op het woord van haar Geliefde, zoekt Hem maar vindt Hem niet. Ze roept Hem aan, hoewel Hij door geen enkel woordelijk symbool kan worden bereikt, en de wachters (d.i. de engelen) vertellen haar dat ze verliefd is op het onbereikbare en dat het object van haar verlangen niet kan worden begrepen (of gegrepen, nvdv). Op deze manier wordt ze in zekere zin gewond en geslagen vanwege de frustratie van haar verlangen, nu ze denkt dat haar verlangen naar de Ander niet kan worden vervuld of bevredigd. 1

Het smartelijke ontsnappen van het Ultieme aan onze greep kan omgezet worden in een hartstochtelijk steeds verder op weg gaan en blijven reikhalzen. Het verlangen zelf wordt de plaats waarin de aanwezigheid van God en zijn werking wordt ervaren.

Maar de sluier van haar verdriet wordt verwijderd wanneer ze leert dat de ware bevrediging van haar verlangen erin bestaat voortdurend door te gaan met haar zoektocht en nooit op te houden in haar opstijging, aangezien elke vervulling van haar verlangen voortdurend een verder verlangen naar het Transcendente opwekt. Zo wordt de sluier van wanhoop weggescheurd en realiseert de bruid zich dat ze in alle eeuwigheid steeds meer van de onbegrijpelijke en onverhoopte schoonheid van haar Geliefde zal ontdekken. Dan wordt ze verscheurd door een nog dringender verlangen. 1

Voor Gregorius is dit een onophoudelijke proces. Het groeiende bewustzijn van het steeds anders en groter zijn van het Goddelijke maakt een steeds grotere ruimte in het hart van de mens, zodat God weer steeds groter en anders kan ervaren worden enz. Het steeds wijder zijn van de menselijke hart correspondeert met het steeds groter zijn van het Godsmysterie. Hoe wijder het hart hoe meer God zich kan meedelen.

Deelname aan het goddelijke Goede is zodanig dat, daar waar het plaatsvindt, het de deelnemer steeds groter en ruimer maakt dan voorheen, waardoor het in omvang en kracht toeneemt, zodanig dat de deelnemer, die op deze manier wordt gevoed, nooit stopt met groeien en steeds groter en groter wordt. Inderdaad, zoals de Bron van het goede blijft stromen en oneindig opwelt, zo groeit ook de deelnemer, naarmate hij groter wordt, steeds meer in verlangen, door het feit dat niets dat hij ontvangt verloren gaat of ongebruikt blijft, en alles wat instroomt produceert een toename van de capaciteit. De twee zijn dus functies van elkaar: het vermogen dat wordt gevoed groeit door de ontvangst van het goede, en de voedende Bron blijft overlopen naarmate de toegenomen voorraad goederen steeds groter wordt. Het is dus duidelijk hoe groot het kan worden, aangezien er geen limiet is om zijn groei te stoppen. 2

In één enkele zin uit een commentaar op het Hooglied vat Gregorius zijn visie gebald samen: de enig mogelijke godservaring, is dit steeds verder en dieper hunkeren naar God, dit altijd hoger reikhalzen naar het Onbereikbare. Het smartelijke niet-hebben wordt het gelukzalige niet-hebben. De openheid van het verlangen is de vervulling zelf. Maar zijn eigenlijke woorden zijn nog rijker:

Hierdoor denk ik dat ons wordt geleerd dat hij die God wil zien, zijn Geliefde alleen zal zien door Hem voortdurend te volgen, en de contemplatie van Zijn gezicht is in feite de oneindige reis naar Hem, volbracht door direct achter het Woord te volgen. 3

De laatste woorden zijn betekenisvol: dit eeuwige reikhalzen is uiteindelijk een kwestie van navolgen van Jezus van Nazareth, want alleen de liefde doet ons uit onszelf treden en naar God reikhalzen, die liefde is. Gregorius is de eerst die zal zeggen dat liefde kennis is — als we de eerste Johannesbrief (4,7-8) niet mee tellen. Het is de liefde die niet grijpt maar zichzelf opent.


1 Gregory of Nyssa, Comm. Cant., PG 44.1037B-C, in Jean Danielou, From Glory to Glory. Texts from Gregorian of Nyssa’s Mystical Writings, St. Vladimir, New York, 1996, pp. 62

2 Id., On the Soul and Resurrection, PG 46.105B-C, in ibid., pp. 62,

3 Id., Comm. Cant., PG 44.1024B-1028A, in ibid., p. 263.

Voor God dansen — Mirabai

Mirabai is een hindoeïstische mystica uit Rajasthan die leefde van rond 1498 tot 1547. Zij is heel geliefd in India omwille van haar verrukkelijke liederen. De lyriek ervan is heel intens en naïef. Na vijf jaar huwelijk met een lokale prins — ze was uitzonderlijk mooi — werd ‘dame’ (bai) Mira weduwe en door haar schoonfamilie vervolgd. Na een poging tot vergiftiging trok ze weer naar haar ouderlijke huis en later was ze voortdurend onderweg op haar vele pelgrimstochten:

Mira heeft niemand anders buiten Hem. O asceet, ik heb de hele wereld doorkruist en niemand anders gevonden. Ik verliet broers en ouders, ik gaf de familiebanden prijs. Door voortdurend onder asceten te verblijven verspeelde ik mijn reputatie. Het zien van de Heer verrukte me, terwijl het zien van de wereld me diepgaand kwetste. Door haar onophoudelijk met mijn tranen te drenken cultiveerde ik de vrucht van zijn liefde. Na de melk te hebben gekarnd, onttrok ik de boter eraan en ik liet de wei staan. De Prins zond me een beker vergif, die ik met genoegen dronk. Mira is nu één met Hem, wat er ook gebeure. 1

Mira is een bhakta, iemand die zich toewijdt aan een persoonlijke godsgestalte — in haar geval één van Vishnoe’s ‘neerdalingen’, Krishna, die als een herder en met een zwart-donkere teint werd voorgesteld:

Laat zo’n volkomen geliefde voor geen ogenblik zich van je verwijderen! Doe afstand van rijkdom, van de genoegens van de geest en van het lichaam en berg hem in je hart. Kom vriendin, zie zijn gelaat, drink met je ogen de nectar van zijn schoonheid. Hij palmt je in op elke mogelijke wijze; hij weze je schepper! Hij is mooi met zijn sombere teint, de bekoorlijke, en leef al kijkend naar hem! Mira’s heer is God en door een zeer gelukkig lot vinden zij beiden hun vreugde in elkaar. 2

In de liederen van Mirabai veranderen we best de exotische namen die ze aan Krishna, haar godsgestalte, geeft in ‘hem’ en ‘hij’, om het bevreemde karakter voor westerlingen weg te nemen. Wat worden het dan ontroerende, universele teksten:

Ik dans voor Hem. En dansend zal ik mijn geliefde verheugen, en zijn liefde voor mij op de proef stellen, hoe oud ze ook is. De liefdesklokjes van Siam zijn vastgemaakt aan mijn enkels en hij heeft mij gemaakt. Van de wereld heb ik niets bewaard, traditie noch familie, noch menselijk respect. Mira laat het gelaat van haar geliefde niet los, geen ogenblik. Ze wil zichzelf immers laten doordringen van zijn kleur. 3

Met een heel menselijke liefde wijdt ze zich met heel haar wezen aan deze menselijke godsvoorstelling, maar de intensiteit van haar liefde brengt haar juist tot zelftranscendentie of ‘heiligheid’, en doet haar de eenheid met het Ultieme vinden voorbij elk denkbeeld. Zoals intense liefde de menselijke zelfzucht doet overstijgen in gewone tussenmenselijke relatie, doet ze de mens ook zichzelf overstijgen in het religieuze. Deze hartstochtelijke liefde voor het Ultieme stort zij dan uit over de mensen om haar heen.

Hier wordt duidelijk hoe ook personalistische minnemystiek mensen kan buiten zichzelf en buiten elke vorm van dualisme brengen, om één te maken met Alles, in het bijzonder met al hun broeders en zusters.


1,2,3 Nicole Balbir, Chants mystiques de Mirabai, Les Belles Lettres, Paris, 1979, pp. 7-8.

Geschapen om lief te hebben — Ahmad Ghazali

Ahmad Ghazali (1061-1126) staat in de schaduw van zijn grote broer Abu Mohammed Ghazali (1058-1111). De laatste is heel bekend in de Arabische wereld en daarbuiten, als de grote filosoof, die zich uiteindelijk bekeerde van de filosofie – nadat hij zijn geloof daarin verloor – tot de mystiek. Mohammed Ghazali schreef ook wel bekende werken over mystiek. Maar veel minder bekende is dus diens broer Ahmad, die nochtans en eigenlijk belangrijker is voor de theologie van de mystiek in de islam.

Het is in het hoofdwerk van Ahmad Ghazali, de Sawanih, dat spiritualiteit en mystiek helemaal in de liefde gecentreerd worden en de thema’s opduiken die later in de religieuze poëzie van grote soefi’s zal terugkeren, van Attar en Rumi tot en met Hafiz en Iraqi.

Ghazali was zelf wel beïnvloed door Al-Hallaj in zijn theorie van de mystieke liefde. Bij Ahmad Ghazali begint ook de traditie van het contempleren van de aanwezigheid van de goddelijke Liefde in menselijke schoonheid; een menselijke geliefde wordt tot ‘getuige’ van de goddelijke Schoonheid (cfr. Rumi, Hafiz, Iraqi, Ibn Arabi en vele anderen).

Veel soefi’s die aan onze Ghazali voorafgingen waren ermee begonnen te beweren dat spiritualiteit en mystiek een kwestie is van zich steeds verdiepende liefde – voor God en de wereld. Maar Ghazali voegt er nu de cruciale verdieping aan toe van een metafysica van de liefde: God zelf is wezenlijk liefde, niets dan liefde, zodat alles in de kosmos (dwz. de hele schepping) en in de mens een uitdrukking van liefde is of moet zijn wat de mens betreft. Liefde is het Absolute voor Ahmad. Waar alle voorlopers van Ahmad liefde als één of de belangrijkste eigenschap van ‘God’ zagen, ziet hij liefde als de essentie van Godheid. (Zoals ook Augustinus van de bewering ‘God is liefde’ de omkering maakte: ‘liefde is God’.)

Dit alles dient bij Ahmad Ghazali nu de mystieke beleving: religie is voor hem bewust worden dat je als mens een minnaar bent en slechts in de liefde tot voltooiing komen:

De functie van het hart is om minnaar te zijn. Zolang er geen liefde is, heeft het hart geen taak. Wanneer het een minnaar wordt, komt zijn betekenis tot uitdrukking. Daarom is het zeker dat het hart is geschapen om lief te hebben en een minnaar te zijn en niets anders te kennen. 1

Hij stelt ook dat je jezelf moet leren ervaren als het voorwerp van Gods liefde en de plaats waarin de scheppende Minnaar van de kosmos zichzelf kan liefhebben (teksten twee en vier):

Liefde is verborgen, niemand zag haar geopenbaard. Hoe lang zullen deze minnaars dus ijdel pochen? Iedereen pocht op wat hij zich inbeeldt dat liefde is, maar liefde is vrij van verbeelding, vrij van dit of dat.

Liefde is tegelijk vogel en nest, liefde is zelf de essentie en de eigenschap van alles. Liefde is tegelijk vleugel en wind, boog en vlucht, jager en jachtspel. Liefde is tegelijk richting en wat geviseerd wordt, zoeker en (gezocht) doel. Liefde is tegelijk begin en eind, sultan en onderdaan, zwaard en schede. Liefde is tuin zowel als boom, tak zowel als vrucht, nest zowel als vogel. 2

De persoonlijke God dient als focus van de religieuze liefde, tot de menselijke minnaar opgaat in de beminde God en de tweeheid (van subject en object) verdwijnt en alleen de allesverterende Liefde overblijft in het bewustzijn:

Het einde van ‘kennis’ is de oever van de liefde. Als iemand aan de oever staat, zal hij er een zeker deel in krijgen, en als hij durft vooruit te stappen, zal hij erin verdrinken. Hoe kan hij dan enig verslag uitbrengen? Hoe kan degene die zojuist verdronken is enige kennis hebben? Jouw schoonheid overtreft mijn zicht. Jouw geheim is te diep voor mijn weten. Wanneer ik Jou liefheb is mijn individualiteit een onverdraaglijke menigte. Als ik Jou beschrijf wordt mijn kunde impotentie. Nee, kennis is de mot van (d.w.z. ten prooi aan) de liefde. Haar kennen betreft slechts de buitenkant van de zaak. Binnenin (de vlam) is het eerste wat opbrandt de kennis. Wie kan dan een verslag uitbrengen daarvan? 3

De mens is dan alleen nog goddelijke Blik van liefde naar de schepping en zijn medemens, in alles de goddelijke Schoonheid ziend. Dual(istisch)e minnemystiek leidt tot non-dualistische ervaring van Liefde.

Zo brengt deze soefi mystiek de Oosterse non-dualiteit binnen in de Westerse theïstische religie. ‘Liefde is een vuur dat als het in het hart valt alles verteert wat het daarin aantreft, tot ook de vorm van de beminde uit het hart gewist wordt‘, aldus Iraqi, de bekendste leerling van Ahmad. God wordt ervaren als het liefdevolle Bewustzijn dat overblijft wanneer het ego verdronken is in de liefde voor de ander; ‘Hij’ blijkt de impuls tot en het doel van dit transformatieproces te zijn, en het proces zelve.


1,2,3 Nasrollah  Pourjavady,  Sawāniḥ: Inspirations form the World of Pure Spirits, The Oldest Persian Sufi Treatise on Love , Routledge & Kegan Paul, London, 1986, pp. 21v, 31, 63, 66.

‘Ik bemin, dus besta ik’ — Kathleen Raine

Kathleen Raine (1908-2003) is een van de meest religieuze Engelse dichteressen van de twintigste eeuw. Haar jeugd in Northumberland zou haar tekenen als iemand met een vanzelfsprekende natuurmystieke gevoeligheid. Zij maakte carrière als literatuurcritica, publiceerde vele gedichtenbundels en werd meermaals gelauwerd. Zij schreef ook bijdragen in een tijdschrift voor comparatieve religie en stichtte met anderen de Temenos Academy voor integrale (spirituele) studies. Enkele van haar gedichten werden getoonzet door Britse componisten.


Amo Ergo Sum
 
 
Because I love
The sun pours out its rays of living gold,
Pours out its gold and silver on the sea
.
 
Because I love
The earth upon her astral spindle winds
Her ecstasy-producing dance.

 
Because I love
Clouds travel on the winds through wide skies,
Skies wide and beautiful, blue and deep.

 
Because I love
Wind blows white sails,
The wind blows over flowers, the sweet wind blows.
 

Because I love
The ferns grow green, and green the grass, and green
The transparent sunlit trees.

 
Because I love
Larks rise up from the grass
And all the leaves are full of singing birds.

 
Because I love
The summer air quivers with a thousand wings,
Myriads of jewelled eyes burn in the light.

 
Because I love
The iridescent shells upon the sand
Take forms as fine and intricate as thought.

 
Because I love
There is an invisible way across the sky,
Birds travel by that way, the sun and moon
And all the stars travel that path by night
.
 
Because I love
There is a river flowing all night long
.
 
Because I love
All night the river flows into my sleep,
Ten thousand living things are sleeping in my arms,
And sleeping wake, and flowing are at rest
. 1

Ik bemin dus ik ben
 
Omdat ik liefheb, giet de zon haar stralen van levend goud uit, giet haar goud en zilver op de zee./ Omdat ik liefheb, wentelt de aarde, rond haar astrale spil, in haar dans die extatisch maakt./ Omdat ik liefheb, reizen de winden door de wijde hemelen, hemelen weids en mooi, blauw en diep./ Omdat ik liefheb, blaast de wind in witte zeilen, blaast de wind over bloemen, blaast de wind zoet./ Omdat ik liefheb, groeien de varens groen, en groen het gras, en groen de doorzichtige, zondoorschenen bomen./ Omdat ik liefheb, stijgen leeuweriken op uit het gras en is het gebladerte vol zingende vogels./ Omdat ik liefheb, trilt de zomerse lucht met duizend vleugels, duizenden juwelen ogen vonken in het licht./ Omdat ik liefheb, nemen de fonkelende schelpen op het strand vormen aan zo fijn en kunstig als gedachten./ Omdat ik liefheb, is er een onzichtbare weg doorheen de lucht, vogels reizen langs die weg, de zon en de maan en al de sterren reizen op dat pad ’s nachts./ Omdat ik liefheb, is er een rivier die stroomt, de hele nacht lang./ Omdat ik liefheb, stroomt de rivier de hele nacht in mijn slaap, tien duizend levende dingen slapen in mijn armen, en waken slapend, en rusten stromend.

Veel commentaar zou dit stralende gedicht stuk maken. De titel is veelzeggend: Amo ergo sum is een allusie op Descartes’ erg mentale instelling: Cogito ergo sum.

Alleen de liefde doet ons echt leven. Het gedicht zelf laat ook de hele omringende werkelijkheid leven in en door en dankzij de liefde. Wat anders dode, inerte materie zou zijn, of bittere struggle for life, of enkel atomen, hormonen en hersenverbindingen, is in de liefde het pure wonder, pure schoonheid, door de liefde doordesemd en bewogen.

Uit deze contemplatie verdwijnt het ego. Het ik wordt één met alles en alles wordt één in niets minder goddelijke Aanwezigheid. Het eigenlijke ik dat bemint in ons is een Ander, je est un Autre. Alles bestaat in dié Liefde.


1 Kathleen Raine, Selected Poems, Inner Traditions, Great Barrington, 1988, pp. 34-35.

Roos van geluk — Rilke

Rainer Maria Rilke (1875-1926) is zelf zo delicaat als een roos. Opgevoed tot z’n zesde als meisje omdat zijn neurotische moeder liever een meisje had gehad; vader was vroeg gestorven. Een heel complexe levensloop.

Op zijn eigen grafsteen zou Rilke later laten beitelen: ‘O roos, zuivere tegenspraak, lust,/ niemands slaap te zijn/ onder zoveel oogleden.’ De roos was een centraal symbool voor de existentialistische Rilke: ze is voor hem beeld van de volheid én leegte tegelijk die het leven kenmerkt:

Hoe komen wij zo verwonderd/ over je frisheid, roos van geluk? Omdat je bloembladgewijze/ in jezelf rust.// Wakker sta je maar in je midden,/ slaap je. De talloze tederheden/ van je roerloze hart/ vloeien je naar de lippen.

Omwille van haar samenspel tussen het vele en het ene (vele blaadje maken één bloem), omwille van haar kleur en geur, om haar verwijzing naar de vrouw en naar de liefde ook, drukt zij de volheid van het menselijke bestaan uit.

Maar omwille van haar leegte (tussen de blaadjes), omwille van haar verminking (het feit dat om deze gecultiveerde roos te kunnen worden de stamper en meeldraden eruit moesten, nochtans de essentiële seksuele organen van de bloem), is zij ook beeld van de menselijke leegte. Zo is de roos ‘zuivere tegenspraak’, eenzaamheid temidden van zoveel relaties, liefdevreugde temidden van pijn. Door de beaming van deze haar eigen werkelijkheid wordt de roos echter gratuiteit, gave die de ander verheugt, zoals deze strofe lijkt te zeggen:

Verkies jij, roos, onze vurige gezellin te zijn/ in vervoeringen die wij nu beleven?/ Of is het eerder herinnering die je trekt/ als het geluk verkeert?// Zoveel malen heb ik je gezien, gedroogd en gelukkig,/ — elk bloemblad een lijkwa —/ in een geurend kistje, naast een haarlok,/ of in een lievelingsboek/ dat men eenzaam herlezen zal. 2

Zo verbeeldt de roos net als het menselijke bestaan tegelijk de pijn om het gemis van eenheid én de vreugde van de gegevenheid aan en het samenzijn met de anderen. De roos die wij elkaar schenken drukt dus tegelijk onze geluksmomenten met elkaar uit en de herinnering aan geleden leed. Dàt geven wij aan elkaar, en zo leren wij elkaar leven. De geschonken roos is voor Rilke m.a.w. de uitnodiging om deze grote paradox van het leven te aanvaarden.


1,2 R. M. Rilke, Les Roses, in Oeuvres poétiques et théâtrales, Gallimard, Paris, 1997, vertaald door Maria de Groot, http://www.pietswerts.be, 1.13.

Ultieme Schoonheid — Attar

Wie de eenheidservaring heeft geproefd – in religieuze termen: Er is niets dan Jou!’ -, vindt niets meer dat eraan kan tippen. Dat is de conclusies die je in de teksten van zowat alle mystici van de wereld kan terugvinden. Zoals hier in de gedichten van de Perzische soefi mysticus Faruddin Attar (1145-1221):

Jouw schoonheid overschaduwt de bekoorlijkheid van de wereld;/ zij overwint het verlangen om mezelf te affirmeren, en heel het universum!/ Wie in al zijn ijdelheid zo trots was op zijn intellect en nuchterheid/ werd door één enkele blik van Jou tot niets herleidt./ De weerspiegeling van Jouw gelaat, lichtend als de maan, bereikt de zon,/ en zie! de zon wordt erdoor vernederd, o Allermooiste!/ De wijzen van Babel werden om de tuin geleid, al waren zij nog zo verstandig en wijs,/ toen zij de magie van Jouw ogen zagen!/ Naar Jou verlangend was Attar, en verscheurd,/ maar de scheiding brak zijn hart! 1

De schoonheid van al wat bestaat, verbleekt bij de schoonheid van het Godsmysterie. De soefi’s gebruiken vaak een beeld om de relatie tussen de schoonheid van de wereld en die van de ultieme Eenheid te vergelijken: wereldse schoonheid is een afspiegeling, een weerkaatsing van de goddelijke Schoonheid. Dit bevestigt tegelijk de waarde van aardse schoonheid en relativeert haar tegelijk. Het is de Eenheid die zij genieten in alle dingen, zonder deze dingen zou Zij niet kunnen worden waargenomen, en zonder die Eenheid worden de dingen flets.

Het effect van de ervaring van de schoonheid van het Ene-in-alles is de dronkenschap, d.w.z. de liefde die zichzelf niet meer meester is. De schoonheid ver-voert de mens uit zijn dagdagelijks rationaliteit, zijn nuchterheid, zij brengt hem buiten zichzelf, buiten zijn kleinmenselijke manier van denken, voelen en doen. Zij maakt hem vervolgens dronken van liefde, zij doet hem liefhebben op een wijze die niet meer nuchter is, maar dwaas, uitzinnig. De intense schoonheidservaring vernietigt het ego en brengt de diepste, bovenpersoonlijke, goddelijke liefde in het hart naar boven:

Dronken verstand is een kostbaar geschenk van Jouw liefde;/ mijn hart is een slaaf van die dronken makende ogen./ Waar op aarde wij ook maar goedheid en rijkdom vinden:/ die zijn een kleed dat iemand met Jouw schoonheid omgeeft./ Er is geen schoonheid groter dan de Jouwe./ Zon en maan zijn versierd door Jou./ De zon die de twee werelden verlicht/ ontvangt haar schoonheid en licht van Jou./ Waar wij ook maar schoonheid zien, goddelijke lieftalligheid,/ dat is slechts een weerspiegeling van Jou./ De twee werelden, dit en al wat bestaat,/ dorsten ernaar om te drinken van deze zuivere oceaan./ Omdat niets in deze wereld bestaat tenzij Jij,/ en niets in deze wereld zich kan vergelijken met Jou,/ is iedereen die ogen heeft om te zien/ naar waarheid door Jou verblind. Farid is vandaag in die staat van gekte;/ men beschouwt hem als wijs, omdat hij gek is van Jou. 2

Het is dan ook geen wonder dat mystici heel veel gevoel hebben voor schoonheid, omdat zij in de dingen van de wereld een schoonheid ontwaren die de gewone mens niet of nauwelijks ziet. Het is tegelijk geen wonder dat kunstenaars die heel gevoelig zijn voor schoonheid ook een diepreligieus besef ontwikkelen. Het is de plicht van religies om dit besef van schoonheid aan te wakkeren. Religie valt of staat met schoonheidservaring.


1,2 Mahmood Jamal, Islamic Mystical poetry, Penguin, London, 2009, pp. 69.74.

‘Alleen als zanger nader ik U’ — Rabindranath Tagore

Rabindranath Tagore (1861-1941) had een grote invloed op de Indiase literatuur en kunsten in de vroege 20ste eeuw. Hij wordt wel eens de ‘bard van Bengalen’ genoemd. De Gitanjali vormen onderdeel van de Collectie van Representatieve Werken van de UNESCO. Het zijn 103 proza-gedichten die het klassieke hindoeïsme op een verrassend ontroerende en poëtische wijze verwoorden.

In hun Engelse (eigenhandige) vertaling als Song Offering leverden ze Tagore — als eerste niet-Europeaan — in 1913 maar liefst de Nobelprijs voor Literatuur op. Romain Rolland verzorgde een Franse vertaling die de lof van Tagore zelf oogstte.

Centraal in het tweede gedicht van de bundel staat het lied, dat zowel symbool staat voor de kunst als voor de houding van aanbidding van de mens:

Als Gij mij zegt te zingen, dan is het of mijn hart zal breken van trots: ik zie U in het gelaat en tranen komen in mijn ogen. / Al wat ruw en wanluidend is in mijn leven versmelt tot één zoete harmonie — en mijn aanbidding spreidt vleugelen als een blijde vogel, die vlucht neemt over de zee./ Ik weet dat mijn zang U behaagt. 1

De mens weet zich uitgenodigd om te zingen: kunst en aanbidding zijn de hoogste profane en sacrale roeping van de mens — maar eigenlijk vervalt dit onderscheid in de uitoefening ervan; alle ware kunst is sacraal en alle mystiek is poëtisch. Kunst verheft de mens boven zichzelf en doet hem reiken naar het Ultieme en het aanraken. Ook aanbidding is die religieuze houding die de mens toelaat om boven denken en voelen uit te stijgen en zich een te maken met het onkenbare en onvoelbare Ene:

Ik weet dat ik alleen als een zanger tot Uw aanwezigheid nader./ Met de rand van de wijd spreidende wiek van mijn gezang raak ik Uw voeten, — tot waar ik mij nooit te reiken zou wagen./ Dronken van het geluk van het zingen vergeet ik mezelf en noem U vriend, die toch mijn Heer bent. 2

In deze kunst-aanbidding worden de onvolmaaktheden van de mens getransformeerd tot elementen die het gezang verdiepen en veredelen. Onze ‘zonden’ en ‘wonden’ dragen ons dan tot bij het Goddelijke. De door het lot verpletterde mens staat rechtop en kan het hart laten verwijden tot het gehele universum. Deze houding en handeling breekt het ego zacht open zodat het één kan worden met het Mysterie, hier uitgedrukt in de liefdesrelatie van vriend tot Vriend. Mystiek hindoeïsme ten top.


1,2 Frederik Van Eeden, Rabindranath Tagore. Wij-zangen. Gitanjali, Kluwer, Deventer, 1962, p. 1-2, lichtjes gemoderniseerd.

‘Liefhebben leerde ik temidden van de bloemen’ — Friedrich Hölderlin

Samen met Goethe is Friedrich Hölderlin het neusje van de zalm van de Duitse letterkunde.

Friedrich Hölderlin (1770-1843) leefde in een bewogen tijdsgewricht – Franse revolutie, Napoleontische oorlogen… Toen hij twee jaar was overleed zijn vader, en toen hij negen jaar was ook zijn stiefvader. Dit verlies en de natuur in het Duitse Württemberg raakten de uiterst gevoelige jongeman diep. Hij volgde theologie, verbroederde met grote filosofen rondom zich (Fichte, Hegel en Schelling), maar vond uiteindelijk alleen in het dichten zijn plaats.

In een vroeg gedicht drukt hij de typisch romantische melancholie uit om het uiteenvallen van het vroegere sacrale wereldbeeld door het rationalisme en de instrumentalisering van de wereld door de zich ontwikkelende techniek en opkomende industrie:

Toen ik een knaap was,/ Redde een god mij vaak/ Van het geschreeuw en de gesel der mensen,/ Toen speelde ik veilig en beschut/ Met de bloemen van het bos,/ En de zuchten des hemels/ Speelden met mij. / En zoals gij het hart/ Van de planten verblijdt,/ Als zij u tegemoet/ Hun tere armen strekken,/ Zo hebt gij mijn hart verblijd/ Vader Helios!/ En, zoals Endymion,/ Was ik uw lieveling, Heilige Luna!/ O, al gij trouwe/ Vriendelijke goden!/ Als gij eens wist/ Hoe mijn ziel u liefhad!/ Wel riep ik toen nog niet U bij naam, ook gij /Noemde me nooit, zoals de mensen elkaar noemen,/ Als kenden ze elkaar./ Toch kende ik u beter/ Dan ik ooit de mensen kende,/ Ik begreep de stilte van de ether,/ De woorden der mensen begreep ik nooit./ Mij voedden op de klanken/ Van het ruisende bos/ En liefhebben leerde ik/ Temidden van de bloemen./ In de arm van de goden groeide ik op. 1

Door volwassen te worden is de samenleving veel van haar poëtische omgang met de werkelijkheid verloren en daardoor ook haar besef van plaats en zin in het grotere geheel. Wat het individuele kind meemaakt, maakt ook de mensheid collectief mee.

Maar niet alleen onze beleving van de kosmos is veranderd, ook onze godservaring is veranderd, en dat bedoelt Hölderlin ook in deze tekst. ‘God’ is niet meer als een evidente liefhebbende Aanwezigheid te ervaren. Hölderlin zal hiermee diep blijven worstelen en later een heel sterke visie ontwikkelen op de afwezige aanwezigheid van het Goddelijke.

Opvallend in bovenstaande tekst is dat Hölderlin ook het leren van de liefde koppelt aan de intimiteit met de natuur: wanneer onze diepe verbondenheid daarmee vervaagt, dan dreigt ook de liefde verleerd te geraken. In de armen van goden werd ik groot… Nu de wereld in haar mysterieuze volheid, het Goddelijke, zo ver lijkt, lijdt het innerlijke kind in ons.


1 Friedrich Hölderlin, Toen ik een knaap was, vertaald door Kester Freriks in De Revisor, Jaargang 14 (1987).