‘Beklemming’ en ‘verruiming’ — Ibn Ajiba

Sidi Ahmad Ibn ‘Ajiba al-Hassani werd geboren in 1748 in Noord-Marokko, waar hij op jonge leeftijd als eenvoudige schaapsherder werkt. Als hij achttien is begint hij aan een lange reeks religieuze studies. In 1793 zoekt hij een soefi op die leerling van Ibn Arabi is. Enkele jaren later begint hij zelf reeds leerlingen rondom zich te verzamelen. (In 1800 huwt hij zijn vijfde vrouw!) In 1809 sterft hij aan de pest.

Tot de soefi geschriften die hij vanaf 1796 begint te schrijven behoort een Miraj, een soort geschrift. De meest bekende Miraj of ‘Opklimming’ is die van de Profeet, die in Mekka insliep, ’s nachts naar de tempelberg van Jeruzalem werd getransporteerd, en onder begeleiding van de engel Gabriël van daar opklom door de hemelen, tot op ‘twee boogscheuten van God’. Dit werk van Ibn Ajiba is een met de innerlijke blik opklimmen doorheen alle fasen van de spirituele en mystieke weg tot de hoogste vereniging met God; het is dus een soort chrono-logisch lexikon van de soefi mystiek.

De tekst stelt o.a. twee begrippen voor die in het vroege soefisme van Zuid-Spanje opdoken en waarvan het tweede vermoedelijk een invloed uitoefende op Johannes van het Kruis en zijn concept van de donkere nacht:

Beide zijn staten (hal) die respectievelijk de staten van angst en hoop opvolgen wanneer deze worden overwonnen. Bij de gnosticus neemt ‘beklemming’ (qabd) de plaats in van de angst die eigen is aan de novice; en bij hem neemt ‘verruiming’ (bast) de plaats in van de hoop die eigen is aan de aspirant. Het verschil tussen angst en beklemming aan de ene kant, hoop en verruiming aan de andere kant is hieraan te wijten: angst is verbonden met een oorzaak die daarbuiten ligt, of we nu bang zijn dat een gewenst object ons ontsnapt, of dat iets dat we vrezen ons zal overkomen; beklemming daarentegen is een subtiele toestand die in het hart optreedt, met of zonder (externe) oorzaak. Evenzo is hoop te danken aan de verwachting van een gewenst object dat ons in de toekomst kan worden gegeven, terwijl verruiming iets is dat in het huidige moment ons overkomt. Beklemming wordt herkend door de toestand van vernauwing en samentrekking die deze in het hart veroorzaakt en waarop we met kalmte en sereniteit moeten reageren. Verruiming is voor het hart een vergroting, een verwijding die noodzakelijkerwijs beweging en vervoering met zich meebrengt. Met elk van deze staten correspondeert een passende houding (adab) die in meer gedetailleerde verhandelingen wordt genoemd. 1

De spirituele weg kent voorbijgaande (mystieke) ‘staten’ (hal) en verworven ‘standplaatsen’ (maqam), waarvan qabd (constriction, samentrekking) en bast (épanouissement, openbloeien) twee opmerkelijke zijn. Waar Johannes van het Kruis de beklemming zal wijten aan de nodige uitzuivering van de mens en aan de duisternis van het godsmysterie, poneert Ibn Ajiba hier deze ervaring gewoon als een realiteit die ons overkomt ‘zonder oorzaak’.

Zoals de spirituele weg soms momenten van vreugde ‘zonder oorzaak’ kent, zo kent hij soms ook momenten van beklemming of nacht ‘zonder oorzaak’. Het enige wat we dan kunnen doen, zegt Ibn Ajiba, is met rust en sereniteit en met hoffelijkheid reageren ten opzichte van het Mysterie. Ook op momenten van extatische hartsverruiming moeten we zo reageren. De reis gaat altijd verder, hoger/dieper. De mystiek van alle religies is geen ééntonige hoogvlakte; zelfs de mystici moeten overal te wereld doorheen schommelingen heen. Het is dus geen schande om schommelingen te kennen…


1 Ibn Ajiba, L’Ascension du Regard vers le Réalités du Soufisme, tr. J.-L. Michon, Albouraq, Paris, 2010, p. 152.