De gedachten van het hart — Edith Stein

Heel fijn geeft de katholieke mystica Edith Stein in één van haar geschriften aan dat de menselijke psyche vele diepten kent die kunnen geëxploreerd worden, en dat er een laatste diepte is waar de mens volledig thuis kan komen bij zichzelf en bij het Ultieme. Vandáár kan het leven zich ten volle ontplooien:

De gedachten van het hart: dit is het oorspronkelijk leven van de ziel in de grond van haar wezen, in een diepte die aan heel de splitsing in verschillende vermogens en hun activiteit voorafgaat. De ziel leeft zich daarin uit zoals zij in zichzelf is, buiten alles wat door de schepselen in haar wordt opgeroepen. Al is dit binnenste de woonplaats van God en de plaats van de vereniging van de ziel met God, toch stroomt hier haar eigen leven voordat het leven van de vereniging begint: ook waar het nooit tot een vereniging komt. 1

Net zoals in andere religieuze, mystieke tradities gebeurt, noemt zij in deze tekst uit Wetenschap van het kruis deze diepste plek (‘grond van haar wezen’) het ‘hart’. Dit binnenste, dit hart, zegt Edith, is de ‘woonplaats van God’ — een uitdrukking die letterlijk ook in de Orthodoxe mystiek terugkeert. Johannes van het Kruis gaat verder en zegt dat dit zielscentrum God is.

In elk geval is ieder mens daar verenigd of één met het Ultieme. Het lijkt erop dat Edith God hier als het Zijn of de Zijnskracht zelf ziet dat het menselijke zijnde bezielt of draagt of doet leven. De bewuste mystieke ervaring van twee-eenheid van de menselijke persoon met de persoonlijke God zelf is in feite reeds een iets meer ‘naar buiten gelegen’ moment. Dit ‘hart’ vormt voor haar het ‘oer-leven’ dat ons drijft, een zijn of zijnswijze waar het onderscheid tussen Gods leven en het individueel menselijke leven schijnbaar nog niet optreedt.

Is dit oer-leven zelf ontoegankelijk voor ons bewustzijn, toch stijgt er iets op uit naar ons bewustzijn; dit noemt Edith de ‘gedachten van het hart’, om er meteen aan toe te voegen dat het geen gewone gedachten zijn, en dat het opmerken van die impulsen of bezielingen (als we dit neologisme mogen gebruiken) geen zaak van het verstand is:

Iedere ziel heeft immers een binnenste en het zijn hiervan is leven. Dit oer-leven echter is niet slechts voor andere geesten verborgen, maar ook voor haarzelf. Dit heeft verschillende redenen. De gedachten van het hart zijn helemaal geen gedachten in gebruikelijke zin, geen vast omlijnd, geleed en begrijpelijk voortbrengsel van het denkend verstand. Zij moeten eerst op velerlei wijzen gevormd worden, voordat zij zulke voortbrengsels zijn. Zij moeten eerst opstijgen uit de grond van het hart. Dan bereiken zij een eerste drempel waar zij merkbaar worden. Dit merken is een veel oorspronkelijker vorm van bewustzijn dan het verstandelijke kennen. Het ligt ook nog vóór de splitsing van de vermogens en de activiteiten. Het bezit niet de helderheid van het zuiver verstandelijke kennen; anderzijds is het rijker dan de kennis van het verstand. Wat opstijgt, wordt gemerkt als iets met een karakteristieke waarde, die je voor de beslissing stelt of je hetgeen opstijgt moet en wilt laten opkomen of niet. 2

Deze ‘gedachten’ hebben een affectieve en ethische waarde: zij spreken onze wil en onze liefde aan. Maar zó dat we bij het gewaarworden ervan reeds tot reactie bewogen zijn. Ons kunnen en willen waarnemen wijst reeds op een persoonlijke keuze of openheid voor die impulsen. De ‘opstijgende gedachten van het hart’ en het luisteren van het hart zijn één.

Het lijkt erop dat Edith Stein hier het klassieke dualisme tussen God en de mens op subtiele wijze doorbreekt en openbreekt. Het diepste zijn van de mens en dat van God zijn één. Het diepste handelen van God en de mens zijn één, als de vrije wil van de mens zich overgeeft.

Hier moet nog opgemerkt worden dat hetgeen zuiver natuurlijkerwijze opstijgt en merkbaar wordt, reeds niet meer het zuiver innerlijk leven van de ziel is, maar al antwoord is op iets wat haar bewogen heeft. Dit leidt echter in een richting die wij hier niet verder kunnen volgen. 3

Meditatie of meditatief ‘luisterend’ leven doorheen de dag krijgen zo een cruciaal gewicht. Een tekst die het uitdiepen waard is als men zoekt naar christelijke non-dualiteit…


1,2,3 Edith Stein, Wetenschap van het kruis, Carmelitana, Gent, 2013, pp. 183-184.

Van binnenuit — Edith Stein

De biografie van Edith Stein (1891-1942) is welbekend: opgegroeid in een Joods gezin in Breslau, dan een vroegrijpe keuze voor het atheïsme, een langzame bekering tot het christendom als volwassene, nadat ze reeds schitterende filosofiestudies achter de rug heeft en assistente is geworden van niemand minder dan Edmund Husserl, intrede in de Karmel van Keulen, en tenslotte deportatie en vergassing in het concentratiekamp van Auschwitz-Birkenau.

Meestal heeft men het over haar levenswandel of haar betekenis als filosofe in de school van Husserl, maar Edith Stein heeft ook een duidelijke betekenis in de geschiedenis van de Karmelspiritualiteit en -mystiek. Het sterkst komt dit tot uiting in haar testamentaire werk Wetenschap van het kruis, waar zij de schets van de leer van Johannes van het Kruis op enkele plaatsen onderbreekt door een ver doorgedreven fenomenologische analyse van de werking van de menselijke psyche in de mystieke ervaring.

In haar omvangrijkste werk Eindig en eeuwig zijn komen ook bijzondere teksten voor die dit voorbereiden. In volgende tekst heeft ze het over het fenomeen van ‘inkeer’. Deze thematiek van de christelijke en karmelitaanse spiritualiteit krijgt ook hier een fenomenologische benadering die haar al heel wat hedendaagser, aansprekender en relevanter maakt:

In het binnenste is het wezen van de ziel naar binnen toe opengebroken. Als het ik hier leeft – op de bodem van zijn zijn, waar het eigenlijk thuis is en thuishoort – dan bespeurt het iets van de zin van zijn zijn en wordt het zijn gebundelde kracht gewaar vóór de splitsing in afzonderlijke krachten. En wanneer het van hieruit leeft, dan leeft het een vol leven en bereikt het de hoogte van zijn zijn. 1

Inkeer wordt hier niet (meer) voorgesteld als het achterlaten van de wereld en het lichaam om de goddelijke Ander te vinden, maar als een thuiskomen bij het eigen diepste zelf, waar men integer is en waar alle persoonlijke krachten gebundeld leven. Hier put men ook de grootste levenswijsheid en krijgt men zin voor de samenhang van het bestaan. Hier vindt men de diepste vorming en zelfrealisatie, die men dan kan aanwenden in de omgang met anderen en de samenleving.

Het persoonlijke ik is in het binnenste van de ziel geheel en ten diepste thuis. Als het hier leeft, dan kan het beschikken over de gebundelde kracht van de ziel en zich vrij inspannen. Dan is ook het ik het dichtste bij de zin van al wat gebeurd en open voor de eisen die op hem afkomen en het meest geschikt om de betekenis en draagwijdte ervan in te schatten. Er zijn echter slechts weinig mensen die zo ingekeerd leven. Bij de meesten heeft het ik een standplaats aan de oppervlakte. … Wie echter ingekeerd leeft in de diepte, ziet ook de kleine dingen in de grote samenhang; alleen hij vermag hun waarde – aan de laatste maatstaven gemeten – op de juiste wijze te schatten en zijn handelwijze overeenkomstig daarmee te regelen. Alleen zijn ziel is op weg naar de laatste vorming en voltooiing van haar zijn. Wie slechts bij gelegenheid in de diepte van zijn ziel terugkeert om dan weer aan de oppervlakte te vertoeven, bij hem blijft de diepte onvoltooid en kan zij haar vormende kracht niet ontplooien naar de meer naar buiten gelegen lagen. Misschien zijn er ook mensen die helemaal niet tot hun laatste diepte komen en daarom ook niet tot de voltooiing van hun zijn, tot een volledige vorming van hun ziel volgens hun wezensbestemming. 2

Inkeer is met andere woorden volledig thuiskomen in de eigen persoonlijkheid, haar bewust en vrij integreren in het dagelijkse leven en inzetten voor de wereld om zich heen.

Van binnen uit volgt ook de uitstraling van het eigen wezen, dit onwillekeurig geestelijke uittreden uit zichzelf. Hoe ingekeerder een mens in zijn binnenste leeft, des te sterker is deze uitstraling die van hem uitgaat en anderen in zijn ban brengt. Des te sterker draagt ook geheel zijn vrije, geestelijke houding het stempel van zijn eigen persoonlijke aard, die in het binnenste haar tehuis heeft. Des te sterker wordt verder het lichaam erdoor getekend en juist daardoor ‘vergeestelijkt’. 3

Verderop in haar boek laat Edith Stein deze algemeen-menselijke inkeer naadloos overgaan in de mystieke inkeer. Maar de waarde van deze bladzijden bestaat er vooral in te wijzen op het algemeen-menselijke en grote belang van naar-binnen-gaan. Iets wat we ook terugvinden bij Etty Hillesum.


1,2,3 Edith Stein, Endliches und ewiges Sein. Versuch eines Aufstiegs zum Sinn des Seins, Edith Stein Werke II, Nauwelaerts-Herder, Leuven-Freiburg, 1950, p. 402-405. Nederlandse vertaling door Romaeus Leuven, De weg naar binnen, Descléé De Brouwer, Brugge, 1966.

Onderweg naar de universele Mens — Khaled Bentounès

Het soefisme is een levende realiteit: ook vandaag staan soefi’s op die iets te zeggen hebben. De Franse Khaled Bentounès is daar één van. Geboren in Marokko in 1949 is hij de huidige leider van de Alawiyya soefi broederschap. Hij is een vooraanstaand vertegenwoordiger van de interreligieuze dialoog vanuit moslim-hoek. In zijn boek Thérapie de l’âme stelt hij het soefisme voor als een weg naar innerlijke genezing:

De bronvisie van de therapie van de ziel tracht het volgende probleem op te lossen: hoe kun je je weer verbinden met deze oorspronkelijke natuur, en daarmee met de kwintessens van de oorspronkelijke religieuze boodschap zelf? In het kader van deze leer gaat het er niet om recepten voor te stellen, maar om te laten zien hoe de soefi’s of het volk van God proberen terug te keren naar deze goddelijke oorsprong en naar de oorspronkelijke boodschap. – De moeilijkheid is om te kunnen leven in overeenstemming met de oorspronkelijke staat terwijl deze bedolven ligt onder de lagen van sociale en culturele conditionering. De mens vergeet en negeert zelfs het bestaan ​​van een paradijselijke toestand in hem, aangezien geen van de effecten ervan op het tijdelijke, intellectuele, emotionele en spirituele niveau wordt gevoeld. – De oorspronkelijke natuur is maagdelijk. We komen naar deze wereld met totale onschuld en neutraliteit. Deze twee oertoestanden zijn verbonden met de essentie van ons wezen, het meest heilige deel van onszelf. Het is deze dimensie van heiligheid die we zoeken door doorheen de drie gebieden of staten van de ziel te gaan: de heerszuchtige ziel, de berouwvolle ziel en de vredige ziel. We herontdekken met verbazing onze fitra terwijl we erin slagen om via dit middenpad naar de realisatie van de Universele Mens (al-Insan al-Kamil) te lopen. 1

Anders dan de vele goedkope boekjes over ‘innerlijke genezing’ stoelt dit werk op de beste principes van het soefisme. De Amerikaanse karmeliet Daniël Chowning* schreef een boekje waarin hij aantoont dat ook de karmelspiritualiteit zoals Johannes van het Kruis het ziet een weg van innerlijke genezing is.

Voor Bentounès probeert het soefisme (net als de mystieke kern van alle andere religies: d.i. de ‘oorspronkelijke religieuze boodschap’) ons te verbinden met onze diepste en meest eigenlijke menselijke natuur, door het Ultieme meegegeven bij onze schepping. Net zoals de christelijke kerkvader Origenes zegt in één van zijn Schriftcommentaren, is die bron in ons echter bedolven onder veel vuil: onze sociale en culturele conditionering, aldus Bentounès. Denk maar aan geboren worden in een achterbuurt die heel wat ontwikkelingsmogelijkheid meteen afsnijdt. Omdat de meeste mensen door dat bedolven zijn van die diepste natuur er ook niets van gewaarworden, vergeten en miskennen ze hun religieuze kern. Met een beeld van Al Hallaj, dat ook bij Thomas Merton terugkeert, hamert Bentounès erop dat het diepste in ons onbetreden is: geen andere mens, niemand of niets kan dààr komen: het is het heilige in ons, het Goddelijke — het onverwoestbare in ons, zegt Etty Hillesum. De spirituele reis is het op weg gaan naar die diepe heiligheid door spirituele fasen te doorlopen van steeds grotere zuiverheid. Bentounès noemt drie ‘staten’ van de ziel op (bij meerdere soefi’s zijn er nog meer ‘staten’, vaak net zeven — de zeven ‘verblijven’ van de Innerlijke Burcht van Teresa van Avila, die door het vroege soefisme beïnvloed werd): de ziel die met niemand en niets wil rekening houden, de ziel die streeft naar bekering, en tenslotte de ziel die haar rust vindt in het Heilige.

Zo leert de mens dan zijn diepste natuur (fitra in de Islam) kennen, die ook tevens zijn bestemming is: een universele mens worden, iemand die niet meer voor zichzelf leeft maar voor de hele wereld. Wie zelf genezen is kan anderen genezen…


1 Khaled Bentounès, Thérapie de l’âme, Editions Alphée, Paris, 2009, p. 96-97.

* Daniel Chowning, Wie zal mij genezen? Jan van het Kruis antwoordt, Carmelitana, Gent, 2009.)

Liefdevolle aandacht — Johannes van het Kruis

Liefdevolle aandacht — advertencia of attencion amorosa — is een sleutelbegrip in de mystiek van Johannes van het Kruis.

Hun houding in deze nacht van de zintuiglijkheid moet zijn: zich niet om overweging of meditatie bekommeren, want daarvoor is het nu geen tijd meer, maar hun ziel in rust en kalmte laten, ook al lijkt het hun duidelijk dat zij niets doen en tijd verliezen, of al hebben zij de indruk dat zij vanwege hun zwakte geen zin hebben nu aan iets te denken. Zij doen immers al veel, wanneer zij geduldig blijven en in het gebed volharden zonder iets te doen. Het enige wat zij hier te doen hebben, is de ziel dan vrij te laten, ontlast en ontdaan van alle inzichten en gedachten, zonder zorg om wat zij zullen overdenken of overwegen. Zij moeten zich tevreden stellen met niets anders dan een rustige, liefdevolle aandacht voor God, zonder zorg en zonder inspanning, zonder verlangen ook om Hem te smaken of te voelen. Want al dat streven verontrust de ziel en verstoort die kalme rust en dat zoete niets-doen van de beschouwing, die hier geschonken wordt. (Nacht I 10 4)

Tot zulke personen moet men het volgende zeggen: Leert in die rust te blijven met een liefdevolle aandacht en oplettendheid voor God; spant u niet in het minst in met de verbeelding of haar activiteit. Zoals wij gezegd hebben, komen hier immers de vermogens tot rust; zij zijn niet meer actief, maar passief bezig, doordat zij aanvaarden wat God in hen werkt. Als zij soms zelf iets doen, dan gebeurt dat niet met geweld noch met ingespannen redeneren, maar met de zachtheid van de liefde. Want zij worden meer bewogen door God dan door de eigen bekwaamheid van de ziel. Dit zal later nog verklaard worden. Maar voor het ogenblik moge dit volstaan om te doen begrijpen hoe nuttig en nodig het is voor degenen die hogerop willen komen, dat zij zich weten te ontrukken aan al die methodes, manieren en activiteiten van de verbeelding in de tijd en de periode dat de ontwikkeling van de toestand, waarin zij verkeren, dit verlangt en eist. (Bestijging II 12 8)

Het derde en zekerste teken bestaat hierin dat de ziel graag in een toestand verkeert van eenzaamheid en liefdevolle aandacht voor God; en dit zonder enige bijzondere overweging, in innerlijke vrede, rust en ontspanning, zonder activiteit en inspanning van de vermogens, geheugen, verstand en wil – tenminste zonder redenerende werkzaamheid, waarbij men van het ene punt naar het andere gaat – maar alleen in een toestand van algemene, liefdevolle oplettendheid en aandacht, waarover we gesproken hebben, zonder enig bepaald begrip en zonder uitdrukkelijk te weten waarover het gaat. (Bestijging II 13 4)

Daarom moet de ziel in deze tijd heel anders geleid worden dan vroeger. Gaf men haar vroeger stof voor meditatie en mediteerde zij, nu moet men haar die eerder afnemen, zodat zij niet mediteert. Want zoals ik gezegd heb: ze zou het niet kunnen, zelfs als ze wilde. In plaats van ingekeerd te worden zou zij maar verstrooid raken. Vroeger zocht en vond zij daarin smaak, liefde en vurigheid, nu echter mag zij dat niet willen en evenmin zoeken. Zij zou het immers niet alleen door eigen inspanning niet vinden, maar er veeleer dorheid uit halen. Want zij verwijdert zich van het vredige en rustige goed dat haar op verborgen wijze in de geest geschonken wordt, wanneer zij zelf iets tot stand wil brengen door de zintuiglijkheid. Zo zou zij het ene verliezen en het andere niet doen, omdat haar geen weldaden meer geschonken worden via de zintuiglijkheid zoals vroeger. Daarom moet men haar in dit stadium op geen enkele manier opleggen te mediteren of discursieve akten te stellen. De ziel mag ook niet proberen smaak en vurigheid te vinden. Want hiermee zou zij Hem, die hier op de eerste plaats handelt, God namelijk, zoals wij gezegd hebben, hindernissen in de weg leggen. Rustig en verborgen gaat Hij voort de ziel wijsheid en liefdevolle kennis in te storten. Deze zijn niet als afzonderlijke akten waar te nemen, ofschoon Hij ze soms als afzonderlijke akten die enigszins voortduren in de ziel voortbrengt. Dan moet de ziel eveneens niets anders doen dan alleen haar liefdevolle aandacht op God richten zonder afzonderlijke akten te stellen. Zij moet zich, zoals wij gezegd hebben, passief gedragen, zonder enige persoonlijke inspanning. Zij moet blijven in deze gerichtheid en liefdevolle aandacht, eenvoudig en ongekunsteld, als iemand die in liefdevolle aandacht zijn ogen geopend houdt. (Vlam III 33)

O zielen! Wanneer God u zulke verheven gunsten schenkt en u naar die toestand van eenzaamheid en ingekeerdheid voert door u te onttrekken aan het moeizaam werken met de zintuiglijkheid, keert dan niet terug naar de zintuiglijkheid. Laat uw eigen activiteit los. Vroeger, toen gij nog beginnelingen waart, hielp zij u een afwijzende houding aan te nemen tegenover de wereld en uzelf. Nu God u de gunst bewijst Zelf in u werkzaam te zijn, zou uw eigen activiteit een groot beletsel en hinderpaal vormen. Zorgt er voor uw vermogens op niets te richten, maar maakt ze los van alles en overlaadt ze niet. Van uw kant moet ge in deze toestand niets anders doen dan dit. Dit moet gepaard gaan met die eenvoudige, liefdevolle aandacht, waarover ik boven gesproken heb, en op de wijze welke ik daar verklaard heb. Dit gebeurt als ge geen tegenzin gewaar wordt in het bezit ervan. Gij moet immers de ziel geen geweld aandoen, tenzij om haar van alles los te maken en te bevrijden. Haar vrede en rust moet ge niet verstoren of verontrusten. God zal u dan voeden met hemelse spijs; gij stelt Hem dan immers hiervoor geen beletsel. (Vlam III 65)

Tracht een liefdevolle aandacht te hebben voor God, zonder verlangen iets particuliers te ervaren of te begrijpen met betrekking tot Hem. (Spreuken b 9) 1

Op vier plaatsen in zijn geschriften komt het fenomeen van de liefdevolle aandacht terug: in de Donkere Nacht, als hij het contemplatieve proces als een pijnlijk omvormingsproces beschrijft (I, 8-13); in de Bestijging van de berg Karmel, als het gaat over hetzelfde proces in een ‘latere’ fase als een genietende eenheidservaring (II, 12-15); in de Levende Vlam van Liefde, als hij begeleiders van mensen bekritiseert omdat ze geen begrip hebben voor deze liefdevolle aandacht (III, 32-67); en tenslotte in het Geestelijk Hooglied waar hij de relatie tussen verlangen en aandacht bespreekt (10, 1-3). Maar in feite komt het fenomeen van de liefdevolle aandacht op nog veel andere plekken in zijn oeuvre naar voor, min of meer verdoken (bv. Spreuken b 9, 40, 42). Vanwaar deze cruciale aanwezigheid?

Voor Johannes is liefdevolle aandacht de vrucht van de mystieke weg én de weg zelf. Hij denkt de spirituele weg concentrisch: de mens is geroepen om steeds diepere (of hogere zo men wil) lagen in zichzelf te ontginnen. Wanneer men zijn sociale weefsel zuivert/laat zuiveren van zelfzucht, ‘daarna’ zijn omgaan met de eigen lichamelijkheid, ‘daarna’ de meer uitwendige psychische vermogens en ‘later’ nog de meer innerlijke psychische vermogens, komt men uiteindelijk bij een bewustzijnslaag terecht waar geen ego, geen irascibilitas en cupiditas meer huist, de twee fundamentele driften (toorn en begeerte, afstoten en aantrekken dus) in de klassieke christelijke antropologie. Liefdevolle aandacht is hier de positieve verwoording van.

Dáár is de mens inderdaad niet meer zelfbetrokkene maar helemaal betrokken op de andere: aandacht. (Johannes heeft het steevast over God, maar dat kunnen we zeker verruimen.) Dáár kent men inderdaad geen haat of zelfzucht meer maar is men helemaal liefde, mededogen, overgave aan de ander. Deze liefdevolle aandacht is dan een houding die spontaan uitvloeit in vele akten van liefdevolle aandacht voor God en voor de medemens; het is geëngageerde aandacht. Maar niet langer uitgaand van een persoonlijk-privé motief, maar integendeel zelveloos, vertrekkend uit volkomen bevrijding.

En zo kan het doel ook de weg worden. Contemplatief leven is deze liefdevolle aandacht in en buiten de — al of niet formele — meditatie inoefenen, door voorzichtig en geduldig aandacht te leren opbrengen. Door liefde toe te laten deze grond van liefdevolle aandacht die er altijd al is naar boven, in het dagelijkse bewustzijn laten komen. Niets doen, niets verlangen, niets voelen, niet denken, maar met aandacht de ogen en het hart openhouden voor het Mysterie en voor de dingen en mensen om je heen. Deze liefdevolle aandacht is een olievlek die langzaam het hele weefsel doordrenkt, van binnenuit, van kern naar periferie (het sociale weefsel). Liefdevolle aandacht wordt dan ook een wijze van naastenliefde en inzet voor de samenleving.

Er is een bijzonder frappante gelijkenis tussen deze visie van de katholieke mysticus en de visie van het Tibetaans-boeddhistische Mahamudra en Dzogchen.


In een vorig leven en nog sterk op het christelijk gebed alléén gericht, maakte ik deze bloemlezing van teksten van Johannes van het Kruis waarin de thematiek van de liefdevolle aandacht naar voor komt.


1 Johannes van het Kruis, Mystieke Werken, Carmelitana, Gent, 1975.

Een burcht uit kristal — Teresa van Jezus (van Avila)

In deze kleine bloemlezing uit de eerste twee hoofdstukken van Teresa van Avila’s meesterwerk, de Innerlijke burcht, komt de metafoor van de burcht goed naar voren:

Beschouwen we onze ziel als een burcht, helemaal gemaakt uit slechts één diamant of uit een heel helder kristal. Ze omvat veel vertrekken, net zoals er veel woningen zijn in de hemel (Johannes 12,2). Want, wel overwogen, zusters, de ziel van een rechtvaardige is niets anders dan een paradijs, waar Hij, naar zijn woord, behagen in schept (Spreuken 8,31). … Ik zie niets waarmee de grote schoonheid en de ruime ontvankelijkheid van de ziel zich laat vergelijken. … Zelf zegt Hij dat Hij ons schiep naar zijn beeld en gelijkenis (Genesis 1,26). … Bedenken we dat er in de burcht van onze ziel een groot aantal verblijven zijn, boven, beneden, en ter zijde. In het centrum, te midden van alle, bevindt zich het voornaamste. Daar voltrekken zich de meest geheime dingen tussen God en de ziel. … Zien hoe het mogelijk is dat zo’n grote God zich in dit ballingsoord meedeelt aan onwelriekende aardwormen, en houden van zo’n grote goedheid en grenzeloze barmhartigheid, kan ons geenszins schaden. Wie er schade van ondervindt dat God hier in onze ballingschap deze gunsten kan verlenen, bezit weinig nederigheid en naastenliefde. … Waarom niet met vreugde zien hoe Zijne Majesteit in om het even wie zijn grootheden openbaart? … Het gebed en de overweging zijn de toegangspoort tot de burcht. Ik bedoel dan evenzeer het inwendig gebed als het mondgebed, want wil er van bidden sprake zijn dan moet er ook overwogen worden. Bedenkt men niet tot Wie men spreekt, wat men vraagt, wie het is die vraagt en aan Wie men vraagt, dan noem ik dat … geen bidden. … Wil oog hebben voor wat je kunt ervaren bij het zien van die schitterende mooie burcht, die oosterse parel, die boom van leven, geplant aan de stromende wateren van het Leven zelf dat God is, wanneer de ziel in doodzonde valt. … De zon die haar zoveel luister en schoonheid gaf, bevindt zich nog in het centrum van de ziel, maar is er schijnbaar niet. Zij heeft geen deel aan Hem. Ze is nochtans evengoed in staat Zijne Majesteit te genieten als een kristal in staat is de zon te weerkaatsen.  … De ziel is bij de bron van leven geplant als een boom. … De bron verliest, net als de schitterende zon in het centrum van de ziel, nimmer haar glans en haar schoonheid, want ze is altijd in haar. Niets kan haar pracht ontnemen. Maar werp je op een kristal in de zon een geheel zwarte doek, dan is het duidelijk dat, ook al schijnt de zon, haar stralen geen enkele uitwerking hebben op het kristal. … Twee dingen putte ik uit de genade die de Heer me schonk. Ten eerste, een onnoemelijke vrees Hem te beledigen. … Ten tweede, een spiegel van nederigheid, doordat ze inzag dat alle goeds waartoe we in staat zijn niet bij ons begint, maar bij de bron waar de boom van onze ziel geplant staat, bij de zon die onze werken tot leven wekt. … Keren we terug naar onze burcht met zijn vele verblijven. Stel je niet het ene verblijf achter het andere voor, als op een rij, maar richt je blik op het centrum. Daar is de plaats, het paleis, waar de koning zich bevindt. … Talrijke zalen liggen rond en boven die ene. De dingen van de ziel kunnen altijd ruim, wijd en groots beschouwd worden, zonder gevaar voor overdrijving. De ziel is tot veel meer in staat dan wij kunnen denken en de zon binnen het paleis straalt tot in alle verblijven door. 1

Het is nu voldoende aangetoond dat het beeld van de burcht naar alle waarschijnlijkheid een overname is uit het soefisme, waar mystici dit beeld éérder dan Teresa gebruikten, met name Spaanse soefi’s.

Dit brengt ons bij een heel interessant gegeven: de karmelitaanse mystiek blijkt in meerdere opzichten sterk beïnvloed te zijn door de mystiek van de Islam, vooral in het gebruik van beelden voor de mystieke ervaring. Religies hebben elkaar onderling bestoven (cross-fertilization) in de loop van hun geschiedenis; hoeveel zin heeft religieuze intolerantie dan? Religieuze figuren gebruiken courant dezelfde beelden om hun mystieke ervaring uit te drukken; hoe sterk kan hun mystieke ervaring zelf dan onderling verschillen? Als de mystiek zo gelijklopend is in de verschillende religies (het is alleen in de academische wereld dat de verschillen groter geacht worden dan de gelijkenissen…), hoe kan het Ultieme dan zo anders zijn van religie tot religie? Is de mystiek geen bevestiging van wat het gezond verstand ons zegt: dat er maar één ‘God’ is voor alle mensen, één Mysterie dat enkel ‘verschillende Namen kreeg’?

Typisch voor de Karmel is de inkeermystiek, zegt men; maar uiteraard keert dit gegeven in àlle mystiek terug: het Ultieme is het allerdiepste in de mens, bij iedereen principieel gegeven, aanwezig, genereuze liefde.

Mooi is de intuïtie van Teresa dat dit kristal altijd schittert, tenzij we er een zwart doek over werpen natuurlijk. ‘Zonde’, dat beladen woord, betekent bij Teresa de weigering om lief te hebben. Alleen de weigering van de liefde kan de Liefde bedekken met een zwart doek. Enorme verantwoordelijkheid van de menselijke vrijheid, of misschien méér van de godsvoorstelling die mensen bij elkaar ophangen…

Teresa spreekt herhaaldelijk over de grote ruimte en diepe ontvankelijkheid in het centrum van de ziel. Dáár zijn wij openheid, meent zij. Wanneer we die openheid niet bereiken, kan de diamant niet schitteren. Wanneer we niet liefhebben, kan de Liefde zich niet manifesteren. De goddelijke Aanwezigheid is de liefde zélf, die volledige openheid geworden is. In het gebed en de meditatie deze openheid laten groeien en in de omgang met elkaar deze openheid aanmoedigen lijkt onze levensopdracht.


1 Teresa van Jezus, Innerlijke burcht en Gewetensbrieven, Eerste verblijf, Carmelitana, Gent, 2007, h. 1-2.

Het maximum — Johannes van het Kruis

Johannes van het Kruis heeft spreekrecht over mystiek, want hij was zelf een mysticus én hij gaf begeleiding aan vele anderen mensen om zich heen.

In een weinig bekende tekst geeft Johannes van het Kruis duidelijk aan dat mystiek mensen te beurt valt volgens hun capaciteit, en dat bij de één méér zal te ervaren zijn dan bij de ander:

Men dient er echter op te letten, dat de inhoud van deze twee strofen het maximum weergeeft van wat God in deze toestand aan een ziel pleegt te schenken. Men mag het dus niet zo verstaan, dat aan allen die tot deze toestand geraken, alles geschonken wordt wat in deze beide strofen staat vermeld; en evenmin dat allen kennen en ervaren op dezelfde wijze en in dezelfde mate. Aan sommige zielen wordt méér gegeven, aan andere minder; aan de een op deze manier, aan een volgende op een andere manier, hoewel zowel de eerste als de tweede zich in de staat van geestelijke verloving kan bevinden. Hier wordt echter het maximum dat mogelijk is tot uitdrukking gebracht, omdat daarin al het andere besloten ligt. 1

Er is dus een niveauverschil, een gelaagdheid in de mystiek. Uiteindelijk is mystiek niets dan een verhoogd bewustzijn van de aanwezigheid van het Ultieme. Er kunnen gradaties zijn in die ‘verhoging’. Er zullen verschillen zijn volgens de aard van de personen, bv. de ene veel affectiever, de ander veel intellectueler.

Wij mogen dus verheven mystieke teksten lezen als gaan zij over ons, tenminste als wij bewust, aandachtig en liefdevol religieus of spiritueel leven natuurlijk — of hoe men dat ook noemen wil. Mystiek is democratischer dan men soms denkt. Het is als een opwaartse of neerwaartse spiraal: bekende mystici zoals Johannes van het Kruis of Meister Eckhart beleven hetzelfde maar op een veel hoger of dieper niveau; wij als lezer beleven misschien hetzelfde maar op een veel lager of minder diep niveau. Maar mystiek gaat helemaal over geloof, geloofservaring, leven, levenservaring, en er is niets vreemds of te hoog gegrepen voor ons in de teksten van mystici. Zij hebben het over ons! Het is enkel aan ons om hun beschrijvingen van ervaringen een beetje te ‘democratiseren’ tot ze ook voor ons gelden. Zij kunnen een ‘maximum’ meemaken, zoals Johannes schrijft, maar wij kunnen als het goed is hun ervaring op een ‘gewoner’ basis, of als een ‘minimum’ meemaken.

Eigenlijk schrijven zij om ons tot een grotere of bewuster volheid op te leiden en in te wijden. Misschien beleven wij reeds een beetje of veel daarvan, maar weten we het niet. Dan willen zij het ons zeggen, het kan ons helpen om het toe te laten. Of misschien verlangen wij ernaar zo hoog of zo diep te leven als zij. Dan zullen zij ons raad geven hoe een beetje in die richting op te schuiven. Mystiek is niét elitair, mystiek gaat over de kern en de uitbloei van het menselijke leven.


1 Johannes van het Kruis, Mystieke Werken, Carmelitana, Gent, 1975, Geestelijk Hooglied 14-15,2, p. 334.

Het altijd aanwezige Ene — Plotinos

De Griekse filosoof Plotinos (204-270) heeft een ontzaglijke invloed uitgeoefend op de Westerse mystiek. Hij bood het begrippenapparaat om verder door te denken op de relatie tussen God en mens, tussen Schepper en schepsel, in de drie monotheïstische godsdiensten van het Westen. Hij hielp mystici als Mozes Cordovero, Meister Eckhart, Ibn Arabi en vele anderen om de eenheid tussen het Ene (God) en het vele (de wereld) te articuleren. Uit Plotinos’ grote werk De Enneaden, en vooral uit het laatste, zesde deel ervan, blijkt duidelijk dat Plotinos spreekt vanuit een eigen mystieke ervaring.

Voor de Griekse filosoof is heel de werkelijkheid uitgevloeid uit het Ultieme — dat hij het Ene noemt — en er dus wezensverbonden mee:

Het Ene staat buiten niets, zegt Plato, maar hij (het Ene) is bij allen aanwezig zonder dat ze het weten. Want ze vluchten zelf buiten hem, of liever buiten zichzelf. Ze kunnen dus hem niet te pakken krijgen, voor wie ze gevlucht zijn. … Dat Ene nu is, omdat het geen anders-zijn kent, altijd aanwezig, en wij alleen dan, wanneer wij het anders-zijn niet hebben. En dat Ene verlangt niet naar ons om rondom ons te zijn, maar wij naar hem om daar omheen te zijn. 1

Het Ene blijft altijd aanwezig in het vele als de permanente bron en grond ervan. Onze zintuiglijk-lichamelijke conditie trekt ons naar buiten, en dit is goed, het is de beweging van de emanatie zelf, in ons werkzaam. (Plotinos zelf is helaas nogal lichaamsvijandig.) Zo staan we echter met de blik naar buiten gericht en gebeurt het dat we de innerlijke oorsprong vergeten. Het Goddelijke is er altijd, maar wij vergeten het. Wij ‘vluchten’ het. Tegelijk bezielt iets ons om terug te keren naar die diepe Eenheid, wij ‘verlangen’ ernaar, wij ‘jachten’ ernaar; dit is de religieuze eros.

Plotinos gebruikt het prachtige beeld van de koorleider, die ons helpt onze individuele partituur juist te zingen en harmonisch met elkaar te klinken àls wij naar hem/haar kijken en naar hem/haar luisteren:

En wij zijn er altijd omheen, maar wij kijken er niet altijd naar, maar zoals een koor, hoewel geschaard rond de koorleider, zich kan omdraaien en de koorleider niet meer ziet, en dan vals zingt – wanneer het zich echter naar de koorleider keert, zingt het mooi en is het werkelijk rondom de koorleider geschaard -, zo zijn wij ook altijd rondom hem en zo niet, dan zullen we tot volledige ontbinding komen en zullen wij niet meer zijn. En wij zijn niet altijd op hem gericht, maar wanneer wij naar hem kijken, dan hebben wij de vervulling bereikt en kunnen wij rusten. Dan zingen wij niet meer vals en dansen we werkelijk om hem heen in een door god bezielde reidans. En in die reidans aanschouwt de ziel de bron van het leven en de bron van de geest, de oorsprong van het zijnde, de oorzaak van het goede, de wortel van de ziel. 2

Hij noemt het leven en de kosmos ook een reidans, die slechts vervullend en harmonisch verloopt als wij ons laten ‘bezielen’ door ‘god’ en niet egocentrisch ons eigen ding willen doen. Dat Ene, bezielend aanwezig, is voor hem de zon van het Goede, die hij op sommige plaatsen ook duidelijk de Liefde noemt.

Zo is zijn wereldbeeld dus: diep in de kosmos en in de mens is de Ene Liefde aanwezig, als een bron (uitvloeiend) en als een magneet (aantrekkend): voortdurend veelheid scheppend en deze veelheid teder terug aantrekkend in zichzelf en één makend:

Wij bestaan echter in vollere zin, als wij ons daarop richten en daar is ons welzijn, en het ver zijn daarvan is niets anders dan minder zijn. Daar ook komt de ziel tot rust en is ze buiten de kwade dingen door op te stijgen naar de van het kwaad gezuiverde plaats. Daar denkt ze ook en daar wordt ze niet door aandoeningen geplaagd. Ook het ware leven is daar. Want het leven nu en het leven zonder god is slechts een spoor van leven, een nabootsing van dat leven, en het leven daar is de activiteit van de geest. En die activiteit brengt ook goden voort in de verstilde aanraking met het Ene en brengt schoonheid voort en rechtvaardigheid en deugd. Want daarvan is de ziel zwanger als ze vol is van god en dat is voor haar oorsprong en einde: de oorsprong omdat ze daarvandaan komt, en het einde omdat daar het Goede is. En daar gekomen wordt zij zelf ook wat ze was. … Want daar ze iets anders is dan (die) god, maar wel uit hem komt, gaat haar begeerte noodzakelijkerwijs naar hem uit. En als ze daar is, heeft ze de hemelse Liefde. 3

Menszijn is deze Eenheid zoeken in zichzelf — of spontaan gewaarworden, als ‘genade’ dat schenkt –, het is zichzelf innerlijk één (laten) maken, zodat je in je onmiddellijke omgeving eenheid kunt uitstralen en uiteindelijk eenheid kan stichten in de hele wereld. Rust vinden in de Eenheid en uit haar ook kracht putten.

Derhalve jachten we om hier vandaan te komen – en ergeren we ons omdat we nog zo gebonden zijn aan deze zijde – opdat we ons met ons hele wezen daar tegenaan vlijen en geen deel meer hebben, waarmee we ons niet aan god vastklampen. 4


1,2,3,4 Plotinos, De Enneaden, Ambo, Baarn, 1984, VI.9.4-9, pp. 867 e.v.

De hele wereld herkend als God — Lalla

De kwatrijnen van de hindoeïstische mystica Lalla, die een aanhangster was van het tantrisme, spreken tot de verbeelding. Je hoeft als lezer niet alle details te begrijpen om toch aan te voelen hoe deze pareltjes van mystieke literatuur wijzen op het progressieve vinden van bevrijding:

Langzaam overgaan van nacht naar dag:

De dag dooft uit en de nacht rijst op. Het aardoppervlak gaat verloren in het uitspansel. De demonen van de geest worden verslonden door de nieuwe maan. Het oplichten van het Zelf in het hart is de ware aanbidding van God. 1

Deze innerlijke bevrijding wordt bij de tantrische mysticus in het lichaam gerealiseerd.

Progressieve adembeheersings- en mantrapraktijk:

Beetje bij beetje leidde ik mijn adem en hield hem vast in de pijp van de blaasbalg. De lamp werd voor mij ontstoken, mijn diepste wezen werd me onthuld. Toen verspreidde ik mijn innerlijke licht wijd om me heen – zoals wanneer men want. Tot in de duisternis kon ik de Werkelijkheid vastgrijpen en omhelzen. 

Ik bracht de beoefening van de mantra tot voltooiing. Van mijn lichaam maakte ik een brandende kool. De zes wegen liet ik ter zijde liggen en ik nam de ware weg. Zo trad ik, Lalla, de ruimte van het Licht binnen! 

Hij in wiens hoogste wiel God verblijf houdt, hij wiens uitademing samenvloeit met de mantra, hij verlaat zonder moeite de rondedans van de geest. Hij is zelf de goddelijke Eenheid – wie zou hij kunnen vereren? 2

Lang zwerven en zoeken om uiteindelijk te vinden:

Hartstochtelijk verlangend ging ik, Lalla, naar buiten en begon te zwerven. Ik verloor me in een eindeloze zoektocht, dag en nacht. Uiteindelijk vond ik de Wijze – in mijn eigen huis! Ik greep hem vast. Dat was mijn geluksster, mijn fortuinlijk ogenblik… 

Intens zoekend naar de Eenheid in mij putte ik me uit. Niemand vond op die manier de geheime kennis. Tenslotte verzonk ik in hem en bereikte de wijnkelder met de nectar. Tal van overvolle vaten zijn daar – maar niemand drinkt. 

Ik had de zes wouden doorkruist, de laatste strook van de maan lichtte op. Door de adembeheersing verdorde de zichtbare wereld in mij. In het verlangen van de liefde verteerde ik mijn hart. Zo is het dat ik God heb gevonden. 

Opgegaan in jou, bleef jij voor mij verborgen. Heel de dag zocht ik naar jou en naar mezelf. Toen zag ik jou diep in mij, o jij. Ik schonk je grenzeloze verrukking, jou en mij. 3

‘Hij’ wordt steeds meer en steeds beter her-kend in alles wat men meemaakt:

Water door koude overwonnen verandert in sneeuw of ijs. Drie zaken, zo verschillend geworden, zijn bij nader inzien niet echt verschillend. Laat de zon van het zuivere Gewaarzijn stralen en alles is één. Het bezielde, het onbezielde, de hele wereld worden dan herkend als God. 

Hij is het, die lacht, niest, hoest en geeuwt. Hij is het, die zich baadt in de heilige waterbekkens. Hij is het, de asceet die naakt rondloopt, het hele jaar door. Hij is je zo nabij – herken hem dan! 

Als je de verlangens, deze wevers van de tijd, hebt uitgeschakeld, dan mag je het leven van een huisvader leiden of dat van een woudkluizenaar. Je hebt herkend dat de onberispelijke Heer overal aanwezig is. 4

Lalla gebruikt veel sterke metaforen uit de sfeer van o.m. landschap, keuken, transportmiddelen om haar ervaring uit te leggen. Het alledaagse leven en de mystieke ervaring komen zo in elkaars verlengde te liggen, het ‘geestelijke’ leven krijgt zijn aardse verankering. Altijd gaat het om het vinden van het Goddelijke in de kosmische en innerlijke ervaringen.

Door een volgehouden praktijk werd wat breed uiteenwaaiert weer opgeslorpt. Wat uitgerust is met kwaliteiten vermengde zich compleet met het lege uitspansel. Zelfs de leegte verdween en alleen de Volmaakte bleef over. Dit, geleerde, is het ware onderricht. 5


1-5 Marinette Bruno, Les Dits de Lalla, Deux Océans, Paris, 1999.

Het suizen van een zachte bries — 1 Koningen

Daar ging hij een grot binnen en overnachtte er. Toen kwam het woord van de Heer tot hem: ‘Wat doet gij hier, Elia?’  Hij antwoordde: ‘Ik heb vurig geijverd voor de Heer, de God van de legerscharen. De Israëlieten hebben uw verbond met voeten getreden, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood; ik alleen ben overgebleven en nu staan ze ook mij naar het leven.’ Maar de Heer zei: ‘Ga naar buiten en treed voor de Heer op de berg.’ Toen trok de Heer voorbij. Voor de Heer uit ging een zeer zware storm, die bergen deed splijten en rotsen verbrijzelde. Maar de Heer was niet in de storm. Op de storm volgde een aardbeving. Maar ook in de aardbeving was de Heer niet. Op de aardbeving volgde vuur. Maar ook in het vuur was de Heer niet. Op het vuur volgde het suizen van een zachte bries. Zodra Elia dit hoorde, bedekte hij zijn gezicht met zijn mantel, ging naar buiten en bleef staan aan de ingang van de grot. En toen klonk er een stem die hem vroeg: ‘Wat doet gij hier, Elia?’ 1

Van het centrale vers van dit stukje zijn ook minder zachte vertalingen voorgesteld, maar ook de Nieuwe Bijbelvertaling van 2004 houdt het bij ‘het gefluister van een zachte bries’.

Om dit stukje goed te begrijpen moet men beseffen dat de storm, de aardbeving en het vuur die aan de ogen van de profeet Elia voorbijtrekken nochtans en wel degelijk dé fenomenen zijn waarin God zich traditioneel kenbaar maakte. In de Pentateuch (de eerste vijf boeken van de Bijbel) maar ook in de Psalmen zijn die geweldige kosmisch gebeurtenissen steevast de begeleidingsverschijnselen van het verschijnen van God. Dat ‘de Heer’ (we vervingen telkens het ‘Jahwe’ dat de Willibrord nog gebruikt, uit respect voor de Joden) zich in dit stukje niét in dat soort fenomenen, maar in een zacht suizen openbaart wijst op voortschrijdend inzicht, verdiepende openbaring binnen de ontstaansgeschiedenis van de Bijbel zelf. God openbaart zich immers via het gebrekkige inzicht van mensen…

Dit stukje is een verfijnde schets van de psychologie van Elia. Hij riep droogte en hongersnood over een ‘verdorven geslacht’ af en slachtte vierhonderd profeten af — wat een ‘voorbeeldige’, vurige ‘profeet van God’! En nu hoopt hij ook nog bevestiging van God te krijgen. Maar dit draait helemaal anders uit. In zijn spelonk spiedend naar God, na een moment van diepe depressie (zie hoofdstuk 19,4 e.v.), begint bij Elia te dagen dat er iets niet klopt. Storm, aardbeving en vuur lokken hem niét naar buiten. Als dan een zachte bries suizelt of fluistert, treedt hij naar buiten. God is géén verpletterend geweld, dat mensen tegen hun zin of wil meesleurt of straft, zoals hij tot voor kort dacht. God is blijkbaar geduldig met mensen, ja teder met mensen, als een vriend. Religie en geweld gaan niet samen, integendeel: religie is een kwestie van geduldige liefde. Even verder in het verhaal klaagt Elia nog gauw dat hij de enige oprechte gelovige is, waarop God antwoordt dat hij heus nog vele goede mensen heeft.

Eerder dan een ervaring van innerlijkheid — zoals dit stukje vaak is uitgelegd in de joods-christelijke traditie: het zachte suizen zou wijzen op een vergeestelijkte ervaring in het gebedshart van Elia — is dit een cruciale ervaring van respect en tederheid van God (en dus van de gelovige) voor de onvolmaaktheid van de mens. Sterk: het tedere respect voor de ander, dàt is de grote ervaring van ‘innerlijkheid’. Mystiek heeft méér te maken met liefde dan met ‘vergeestelijking’. Een belangrijke boodschap voor de institutionele religies…


1 1 Koningen 19,9-13, in De Bijbel. Willibrordvertaling 1975.

‘Jij in mij’ — Akka Mahadevi

Akka of Akha Mahadevi (twaalfde eeuw) is een van de belangrijkste figuren in de Indiase bhakti- of minnemystiek. Haar gedichten zijn erg geliefd in India. Haar wijsheid drukt zich uit in beschrijvingen en raadgevingen om de eenheid met het Al te bereiken, iets dat voor veel (alle?) mensen de diepste drijfveer is.

In haar eerste twee vacanas komt mooi tot uitdrukking wat in tal van hindoe teksten wordt gezegd: het Ultieme is overal aanwezig, maar verborgen voor onze twee metende, berekenende, utilitaristische en zelfzuchtige ogen, slechts zichtbaar voor het ‘derde oog’, voor onze liefdevolle aandacht, openheid of ontvankelijkheid:

Zoals een schat verborgen in de aarde,
Zoals smaak verborgen in een vrucht,
Zoals goud verborgen in rotsgesteente,
Zoals olie verborgen door het sesamzaad,
Zoals vuur verborgen door het hout,
Verbergt de Heer, jasmijn-teder,
Zich als het zijn in het worden;
Niemand kent Hem
. 1

De beelden die Akka gebruikt zijn sprekend: ‘Het’ is als een schat in de aarde, als smaak in een vrucht, gouderts in de rots, olie in het zaad en vuur in het hout (eerste tekst). Het is niet alleen het wezen van de mens, maar ook het wezen van de uiterlijke kosmische werkelijkheid.

Een tweede tekst gaat een stap verder en belijdt de Aanwezigheid ook in het diepste van het eigen hart, van de eigen psyche en al haar toestanden en ervaringen. Het Al, het Goddelijke, is altijd al één met het eigen hart, maar ongezien, miskend, waardoor we het vér wanen, geen deel van onszelf:

Toen ik mezelf niet kende
Waar was Jij, zeg me?
Zoals de kleur in het goud,
Was Jij in mij.
Hoewel Je in me was,
Zag ik Jou als verschillend,
O Heer, jasmijn-teder
! 2

Wat is de oorzaak van die blindheid? In een ander gedicht wijst zij naar haar ‘mind’, en ‘mind’ staat hier voor het spontane denken en voelen, dat de vrucht is van eigen en collectieve inzichten en eigen en collectieve emoties:

Heer, zie, mijn geest (mind) raakt Jou aan,
En raakt Je toch ook weer niet aan;
Mijn geest is vertroebeld.
Zoals een tollenaar aan de poorten van de stad gezeten,
Is mijn geest ongelukkig.
Hij slaagt er niet in zich leeg te maken
En de dualiteit te vergeten.
Toon me hoe Jij mij kan worden,
O Heer, jasmijn-teder
. 3

Met deze gedachten en emoties is énkel mis dat zij iéts kiezen, en iets anders — dat kan hun tegendeel of hun complement zijn — verwerpen. ‘Mind’ leert ons dat ‘God’ een afgebakende persoon is, ‘mind’ leert ons dat lijden slecht is. Doordat we ‘iets’ kiezen, houden we op open te zijn voor het Al; doordat we iets verkiezen, wijzen we onze levenservaring af zoals zij is.

Als de hindoe’s het Ultieme sat-chit-ananda noemen, nl. ‘zijn, bewust, (en) gelukkig’ — dan bedoelen zij niets anders dan dat het Ultieme deze liefdevolle openheid is waarmee we alles accepteren, allen liefhebben, één worden met alles en allen, ons Doel bereiken. Dan is Eenheid in ons.


1,2,3 Vinaya Chaitanya, Songs for Siva. Vacanas of Akka Mahadevi, Harper, New York, 2017, nrs 1,2 en 10.