‘Wereld-moederende lucht’ — Gerald Manley Hopkins


Gerald Manley Hopkins (1844-1889) is een van de belangrijkste onder de Engelse ‘Victorian Poets’. Eén van zijn bekendste gedichten is een lied van lof en dankbaarheid en vertrouwen tegenover het moederlijke element dat ons omgeeft, nl. de kosmische lucht, die onmiddellijk vergeleken wordt met de Maagd Maria:

The Blessed Virgin compared to the Air we Breathe

Wild air, world-mothering air,/ Nestling me everywhere,/ That each eyelash or hair/ Girdles; goes home betwixt/ The fleeciest, frailest-flixed/ Snowflake; that’s fairly mixed/ With, riddles, and is rife/ In every least thing’s life;/ This needful, never spent,/ And nursing element;/ My more than meat and drink,/ My meal at every wink;/ This air, which, by life’s law,/ My lung must draw and draw/ Now but to breathe its praise,/ Minds me in many ways/ Of her who not only/ Gave God’s infinity/ Dwindled to infancy/ Welcome in womb and breast,/ Birth, milk, and all the rest/ But mothers each new grace/ That does now reach our race—/ Mary Immaculate,/ Merely a woman, yet/ Whose presence, power is/ Great as no goddess’s/ Was deemèd, dreamèd; who/ This one work has to do—/ Let all God’s glory through,/ God’s glory which would go/ Through her and from her flow/ Off, and no way but so./ I say that we are wound/ With mercy round and round/ As if with air: the same/ Is Mary, more by name./ She, wild web, wondrous robe,/ Mantles the guilty globe,/ Since God has let dispense/ Her prayers his providence:/ Nay, more than almoner,/ The sweet alms’ self is her/ And men are meant to share/ ​Her life as life does air./ If I have understood,/ She holds high motherhood/ Towards all our ghostly good/ And plays in grace her part/ About man’s beating heart,/ Laying, like air’s fine flood,/ The deathdance in his blood;/ Yet no part but what will/ Be Christ our Saviour still./ Of her flesh he took flesh:/ He does take fresh and fresh,/ Though much the mystery how,/ Not flesh but spirit now/ And makes, O marvellous!/ New Nazareths in us,/ Where she shall yet conceive/ Him, morning, noon, and eve;/ New Bethlems, and he born/ There, evening, noon, and morn—/ Bethlem or Nazareth,/ Men here may draw like breath/ More Christ and baffle death;/ Who, born so, comes to be/ New self and nobler me/ In each one and each one/ More makes, when all is done,/ Both God’s and Mary’s Son./ Again, look overhead/ How air is azurèd;/ O how! nay do but stand/ Where you can lift your hand/ Skywards: rich, rich it laps/ Round the four fingergaps./ Yet such a sapphire-shot,/ Charged, steepèd sky will not/ Stain light. Yea, mark you this:/ It does no prejudice./ The glass-blue days are those/ When every colour glows,/ Each shape and shadow shows./ Blue be it: this blue heaven/ The seven or seven times seven/ Hued sunbeam will transmit/ Perfect, not alter it./ Or if there does some soft,/ On things aloof, aloft,/ Bloom breathe, that one breath more/ Earth is the fairer for./ Whereas did air not make/ This bath of blue and slake/ His fire, the sun would shake,/ A blear and blinding ball/ With blackness bound, and all/ The thick stars round him roll/ Flashing like flecks of coal,/ Quartz-fret, or sparks of salt,/ In grimy vasty vault./ So God was god of old:/ A mother came to mould/ Those limbs like ours which are/ What must make our daystar/ Much dearer to mankind;/ Whose glory bare would blind/ Or less would win man’s mind./ Through her we may see him/ Made sweeter, not made dim,/ And her hand leaves his light/ Sifted to suit our sight./ ​Be thou then, O thou dear/ Mother, my atmosphere;/ My happier world, wherein/ To wend and meet no sin;/ Above me, round me lie/ Fronting my froward eye/ With sweet and scarless sky;/ Stir in my ears, speak there/ Of God’s love, O live air,/ Of patience, penance, prayer:/ World-mothering air, air wild,/ Wound with thee, in thee isled,/ Fold home, fast fold thy child. 1

Het is een katholiek voorbeeld van iets fundamenteels dat in alle religies terugkeert.

Het Goddelijke, het Ultieme in zijn transcendentie, zijn schijnbaar moeilijke bereikbaarheid, wordt steeds weer nabij en teder gezien: het wordt voorgesteld als het moederlijke dat ons omgeeft — zoals de lucht ons omgeeft of zoals de liefde van een mythologische, legendarische of historische vrouw ons omgeeft.

De Werkelijkheid is zo vaak meedogenloos, de mens in zijn hulpeloosheid kan diep vertwijfelen of het leven wel goed is, maar telkens weer veert het vertrouwen op: ‘En toch… is die Werkelijkheid als een moeder om me heen.’ Het is dit basisvertrouwen dat zich beeldend uitdrukt in het geloof door een zorgend, voedend Element omgeven te zijn.

Freud gaf aan geen toegang tot en zelfs bedenkingen te hebben bij dit gevoel van geborgenheid; zijn Franse vriend en schrijver Romain Rolland wees erop dat dit bewustzijn van geborgenheid de essentie van religie is. In de twintigste-eeuwse psychoanalyse is meer begrip gekomen voor het zgn. ‘oceanische gevoel’. Men ziet het als een ‘normale’ beleving en basisenergie die ofwel goed/gezond ofwel slecht/ongezond aangewend kan worden.

In de figuur van Maria ziet Hopkins de spirituele opdracht die uit dit wereldbeeld voortvloeit: het is aan de mens om zo transparant als mogelijk te zijn voor dit moederlijke Element, zodat ook anderen ongebroken dit goddelijke licht kunnen ontvangen.


1 Robert Bridges, Poems of Gerald Manley Hopkins, Humphrey Milford, London, 1918.


De heilige Maagd, vergeleken met de lucht die wij ademen
vertaald door Gabriel Smit

Lucht, wereld-ommoederend, wild, overal strelend mij, mild, die wimper en haar omzweeft, het prille donsvlies binnenbeeft der sneeuw, doorstroomt en zeeft het kleinste dat hier streeft, wijd spreidend zegening in ieder levend ding; dit kwistig, nooit ontwend, àl voedend element, mij drank en spijs en meer: maal dat ik nooit ontbeer; lucht die, naar ’s levens wet, mijn longen, werkend onverlet, ademen, ademen, altijd weer, ook nu ik ademend haar eer, zij wijst mij meer en meer op haar die, stil bereid, niet slechts Gods eindloosheid, slinkend tot menselijkheid, opnam in borst en schoot, lichaam, melk, alles bood, neen, moeder, genadebron al die hier leeft, leven zal, Maria, onbesmet, rein louter een vrouw, ach, klein, doch wier aanwezigheid, macht groter is dan ooit toebedacht werd een godin; wier leven geheel gewijd was dit ene deel: door te laten Gods gloed, Gods gloed die in overvloed uit haar vloeiend, door haar heen, geen weg kiest dan haar alleen. Ja, wij zijn overal, altijd, door genade omringd, begeleid als door de lucht: dit zelfde geldt Maria, nooit genoeg vermeld. Als wild weefsel, wonderlijk kleed omhult zij der zonden planeet sinds haar gebed ons bereidt al Gods voorzienigheid. Neen, meer dan schenkster is zij de aalmoes zelf, zoet en blij; het is haar leven dat ons voedt gelijk de lucht het ons leven doet. En heb ik het wel verstaan dan neemt zij als moeder aan al ons geestelijk goed en stilt in heil onze hartslag wild; als lucht legt zij, stromend zoet, de dodendans in ons bloed, en al haar hulp daalt neer van Christus, onze Heer. Zijn lichaam werd uit haar; nu neemt Hij wonderbaar, telkens, niet vlees en bloed doch geest en maakt onvermoed – O mysterieuze wet ons hart een nieuw Nazareth waar Maria hem nacht en dag, altijd, ontvangen mag; een nieuw Bethlehem, waar zij puur Hem baren mag ieder uur, Bethlehem of Nazareth, – wij kunnen hier ademen, vrij in Christus, de dood voorbij. Hij, zo geboren, wordt wonderlijk nieuw Zichzelf en ons edeler ik, en iedereen, iedereen wint, wanneer dit in hem begint, Gods en Maria’ s Kind. O zie toch omhoog, zie zelf lucht, dit azuren gewelf, of neen, steek uw hand omhoog, vrij, hoe rijk, rijk streelt zij voorbij, hoe stroomt zij tussen uw vier vingers met lichte zwier. En deze saffieren gloed, hemelse overvloed stolt nooit; ja, weet diep en vast: nooit wordt zij aangetast. Op spiegelend blauwe dagen bloeit iedere kleur, ieder ding gloeit, zelfs schaduw is ontboeid. Blauw, – blauwe hemel, uw neergedreven, zeven keren of zevenmaal zeven keren gezeefde zonlicht omtooit rijker u en verarmt u nooit. En komt ge met geuren zacht aanwaaien onverwacht, om deze bloesemende ademtocht is de aarde u zoeter verknocht. Ja, als de lucht niet in haar bad van blauw de vlammen had geblust, het vuren zonnerad was dood: een zwarte wond, duisternis droop in het rond, er sloegen sterren doorheen als dovende kolen, steen, steenslag, zout, kwarts, overal in het zelfde barre heelal. Zo was ook God, in het begin, doch kerend tot een moeder in werd Hij lichaam, mens, zij schonk Hem zijn leden en zachter blonk de dagster, teder afgedekt, wiens glorie naakt ons nimmer trekt doch ons verblindt, onze afkeer wekt. Voor haar leven heen is Hij niet verder weg, juist lieflijker nabij, en haar handen zeven zijn licht tot de zwakheid van ons gezicht. Omgeef mij dan, Moeder zoet, als mijn lucht, mijn levens gloed, mijn betere wereld, waarin ik blij mij keer en wend, van zonden vrij. Vouw om mij heen, nabij, omhoog, steeds recht voor mijn weerspannig oog uw tedere, loutere hemelboog. Spreek aan mijn oor met stil gerucht van de liefde Gods, O leven lucht, van geduld en aller gebeden vlucht. Lucht, wereldschoot, wild en kuis, door u omzongen, in u thuis, hef mij, uw kind, naar huis.

In hem zijn we omsloten en Hij in ons — Julian of Norwich

Julian of Norwich is lang geen onbekende meer. Haar boodschap dat ‘alles goed komt’ sluit blijkbaar aan op een diep verlangen van gelovigen, ja allicht elke mens. Inderdaad zijn die gekende woorden ‘all shall be well’ geen geïsoleerde passage van de geschriften van de Engelse mystica, maar een rode draad en basisintuïtie. Maar Julian is ondertussen ontdekt als een belangrijke vrouwelijke theologe die nog méér pijlen op haar boog heeft. De heilsboodschap van de Engelse mystica blijkt ondermeer te steunen op een uitdrukkelijk christelijk non-dualisme, d.w.z. het geloof en de beleving dat God en de mens dieper één zijn dan dat zij onderscheiden zijn.

Julian leefde van 1343 tot 1416 in de Oost-Engelse stad Norwich, die toen één van de belangrijkste steden van Groot-Brittannië was, ook op religieus vlak. Zij leefde daar het grootste deel van haar leven als kluizenares bij een kerk. In 1373 werd zij stervensziek en ontving zij een reeks visioenen. De rest van haar leven bestond uit het doordenken van deze visioenen die zij ook neerschreef, eerst in een korte versie en dan in een langere versie: de Revelations of Divine Love.

Haar voornaamste intuïtie is dat de geopenbaarde eigenschappen van God eerder moederlijk zijn dan vaderlijk, dat alle aspecten en handelingen van de openbaring en heilsgeschiedenis berusten op moederlijke liefde. Ook Christus en de verlossing zijn door en door moederlijk, wat tot andere conclusies over verlossing en heil leidt dan gebruikelijk. Voor Julian bestaat de diepste natuur van de mens uit de aanwezigheid van God, van scheppende, verlossende en verbindende liefde (naar de klassieke Drie-eenheid):

Hoewel een man de littekens heeft van genezen wonden, wanneer hij voor God verschijnt, schaden ze hem niet maar veredelen ze hem. … Hier kunnen we zien dat Hij zelf liefde is, en Hij behandelt ons zoals Hij wil dat we anderen behandelen, want Hij wil dat we zoals Hij zijn in de volledigheid van oneindige liefde, voor onszelf en onze medechristenen. Net zoals zijn liefde voor ons niet aflaat vanwege onze zonde, wil Hij niet dat onze liefde voor onszelf en onze medechristenen aflaat; we moeten naakte haat voelen voor zonde en oneindige liefde voor de ziel, zoals God haar liefheeft. Dan zullen we de zonde haten zoals God haar haat en de ziel liefhebben zoals God haar liefheeft; want deze bewering van God is een eindeloze hulp en troost: ‘Ik houd je heel veilig.’

Wat zou me mijn medechristenen meer kunnen doen liefhebben dan door in God te zien dat Hij iedereen liefheeft die behouden zal worden alsof ze één ziel zijn? Want in elke ziel die zal worden gered, is er een goddelijke wil die nooit heeft ingestemd met de zonde en dat ook nooit zal doen; net zoals er een dierlijke wil is in onze lagere natuur die geen goede impulsen kan hebben, is er een goddelijke wil in onze hogere natuur die zo goed is dat hij nooit kwaad kan willen maar alleen goed; en daarom houdt God van ons en daarom doen we wat hem altijd behaagt. En dit is wat onze Heer liet zien in de volledigheid van de liefde waarin Hij ons omhelst: ja, dat Hij nu zoveel van ons houdt terwijl we hier zijn, zoals Hij zal doen als we daar zijn in zijn gezegende aanwezigheid. Het falen van liefde van onze kant is de enige oorzaak van al ons lijden. 1

Deze natuur is geen ding, maar onze wil om het goede te doen, onze liefde. Daarnaast hebben wij ook een veel oppervlakkiger sensuele wil om onszelf genot te verschaffen; maar ook deze sensuele wil is door Christus van binnenuit verlost, principieel door zijn liefde en feitelijk wanneer wij ons in blind vertrouwen aan haar overgeven.

En zo is de geschapen natuur terecht verenigd met de Schepper, die de essentiële ongeschapen natuur is, dat wil zeggen God. En daarom kan en zal er helemaal niets zijn tussen God en de ziel van de mens. En in deze eeuwige liefde wordt de ziel van de mens heel gehouden, zoals de inhoud van de openbaringen laat kennen en zien; en in deze eeuwige liefde worden we geleid en beschermd door God en zullen we nooit verloren gaan; want Hij wil dat we weten dat onze ziel een levend wezen is, dat door zijn goedheid en genade voor altijd in de hemel zal blijven, hem liefhebbend, hem dankend en hem prijzend. En net zoals we eeuwig zullen zijn, werden we reeds gekoesterd en geborgen in God, gekend en geliefd sinds de tijd begon.

En ik zag geen verschil tussen God en ons wezen, het leek allemaal God te zijn, en toch ging ik ervan uit dat ons wezen in God is: dat wil zeggen dat God God is, en ons wezen is een schepping in God; want de almachtige waarheid van de Drie-eenheid is onze vader, Hij die ons heeft gemaakt en ons in hem houdt; en de diepe wijsheid van de Drie-eenheid is onze moeder, waarin we allemaal zijn besloten; en de grote goedheid van de Drie-eenheid is onze heer en in hem zijn we omsloten en Hij in ons. 2

Door deze eenheid van alle schepselen in de moederlijke liefde van God in ons — ‘Hij is het centrum van alles en Hij doet alles’ (Lange versie, h. 11) –, zijn wij ook volkomen één met elkaar. Niet de geringste minachting voor het menselijke bij haar, integendeel vertedering voor de oneindige kleinheid van het menszijn, dat zij, in een visioen, als een hazelnoot in haar hand ziet (Lange versie, h. 5). Een oproep om elkaar moederlijk lief te hebben dus.


1,2 Julian of Norwich, Revelations of Divine Love, transl. Elizabeth Spearing, Penguin, London, 1998, pp. 37.39.40.53.54.