Mystiek als heiliging van het dagelijkse leven — Levi van Berditsjew

Mystiek, een ambivalent woord. Zo definieert de Van Dale het: ‘geheimzinnig, verborgen, duister, raadselachtig’. Voor de niet uitdrukkelijk religieuze mens is mystiek alles wat zweverig, narcistisch, illusoir is. Voor de religieuze mens is het iets om op eerbiedige afstand van te blijven. Ja, de katholieke Kerk zelf heeft eeuwenlang mystiek met argwaan bekeken; om maar te zwijgen van de protestantse Kerken. Mystiek lijkt iets voor heel speciale, rare mensen te zijn, goed weggeborgen in kloosters. Je vindt tegenwoordig wel boekjes met ‘De mystiek van…’, maar dat heeft meer weg van marketing dan van wat anders.

Maar net zoals het religieuze en het seculiere niet vreemd zijn aan elkaar, net zoals religie (in het enkelvoud) een verdieping van menselijkheid is, net zo is mystiek wel degelijk maatschappijbetrokken en heeft mystiek wel degelijk met allerdiepste menselijkheid te maken. Je zou mystici kunnen duiden als uiterst geslaagde mensen, en hun geschriften als atlassen van het mens-zijn. 

Het is een vraag hoeveel de chassidim die wij kennen vanuit ons stadsbeeld nog gemeen hebben met de grote chassidim die de joodse mystiek rijk is. Figuren als de Baal Shem Tov, Schneur Zalman van Lyadi en Nachman van Breslau waren uitnemende persoonlijkheden, die hun eigen menszijn verkenden en hun volgelingen heel erg konden inspireren, ook in hun gewone, dagelijkse leven. Hetzelfde kan gezegd worden van mystici als Meister Eckhart — een christen — en de soefi Rumi — een moslim. 

Vanuit hun mystieke ervaring gingen zij het gewone leven op een dieper niveau zien en beleven en wisten zij het dagelijkse leven van de mensen om hen heen te transfigureren. Want er is geen andere wereld die deze wereld in de schaduw stelt, laat staan vervangt: er is alleen deze wereld die met ‘het derde oog’ waarover de mystici spreken ontdekt kan worden en als oneindig veel mooier en kostbare en concreter bevonden! Het Geheim is hier en nu, wanneer wij met een contemplatieve instelling leven en met liefdevolle aandacht kijken, proeven, voelen, ruiken en horen!

Als je naar voedsel en drank verlangt, of als je andere wereldse verlangens wilt vervullen, en je je bewustzijn richt op de liefde van God, dan verhef je dat fysieke verlangen tot een spiritueel verlangen. Hierdoor put je uit de heilige vonk die in je verblijft. Je brengt heilige vonken voort uit de materiële wereld. Geen pad is hoger dan dit. Want waar je ook gaat en wat je ook doet — ook al is het wereldlijk —, je dient God. 1


Levi Jitschaq van Berditsch, geciteerd in Daniel C. Matt, De kabbala. Het hart van de joodse mystiek, Kosmos-Z&K Uitgevers, Utrecht, 2005, p. 198.

Over dit thema gaat  op 4 september 2021 in het Rustpunt te Gent een lezing door, verzorgd door Greta Schacht en Geert Schiettecatte. Zie de website van het Rustpunt te Gent: https://www.hetrustpunt.com/nl/activiteit/1251/mystiek-en-menselijkheid.Ben je geïnteresseerd of ken je iemand die geïnteresseerd is, dan mag je gerust contact opnemen of je inschrijven voor deze avond!

Een wereld vol tekenen — Koran

Er wordt wel eens gezegd dat de Islam de religie van de schoonheid is. Wat wel een beetje merkwaardig is, omdat deze religie de visuele kunst sterk beperkt: er mogen geen schilderijen gemaakt worden, geen afbeeldingen van menselijke figuren — om antropomorfe voorstellingen van God uit de weg te gaan. Ten opzichte van muziek en van poëzie stond de Islam ook al wantrouwig. Maar de Islam heeft niettemin prachtige poëzie voortgebracht (de soefi’s!). De Perzische Islam heeft zich niet al te veel aangetrokken van het verbod op menselijke voorstellingen in de schilderkunst. En er zijn nog genoeg velden waarop de mens zijn esthetische zin kan uitdrukken.

De Koran is een boek waarin de schoonheid van de schepping wordt voorgesteld als verwijzing naar het Ultieme.

Ja, in de schepping van de hemelen en de aarde, in de afwisseling van dag en nacht, zijn er tekenen voor de intelligenten. Staand, zittend of liggend gedenken ze God, ze mediteren over de schepping van de hemel en de aarde: Heer, u hebt niet voor niets geschapen. Glorie aan jou! (Koran 3,190-191)

Deze teken-leer is heel belangrijk in de Koran. De kosmos is volgens dit heilige Schrift een boek vol tekenen van God. Dit is een gedachte die ook in het christendom terugkeert, waar men sprak van het Boek van de Schrift en het Boek van de Natuur.

Men moet wel intelligent zijn om deze tekenen te zién, uiteraard niet met academische intelligentie, maar met de intelligentie van het hart. Deze intelligentie van het hart moet daarom ontwikkeld worden. Het lezen van de tekenen kan volgens de Koran dan een voortdurende meditatie worden op het Mysterie dat achter/in deze kosmische tekenen schuilgaat, dat er de Bron van is. Deze meditatie op de schoonheid en harmonie van de kosmos (de blauwe hemel, de vruchtbare aarde, het afwisselen van dag en nacht…) moet de mens gevoelig maken voor de schoonheid van het Ultieme zelf.

Daar mag dan een houding en ervaring van verwondering en bewondering uit voortkomen: God wordt aangesproken omwille van de pracht van de kosmos; dankbaar wordt ingezien dat het allemaal zin en betekenis heeft. Het resulteert uiteindelijk in een houding van lofgebed en aanbidding, iets waar onze moslimbroeders zo buitengewoon sterk in zijn.

Met deze ‘natuur’ wordt zeker niet alleen de fauna en de flora bedoeld. Zij omvat ook de mens, zijn geschiedenis, cultuur en kunst, en ook het ethische handelen van de mens aan zijn evenmens. Heel het universum is vol tekenen van God.

En zo komen we tot een van de meest bekende en mooiste uitspraken van de Koran:

Waarheen jullie je ook wenden, daar is het gelaat van God! (Koran 2,115)

Een zin die de soefi’s eindeloos overwogen, en die hen leidde tot het bewustzijn dat er niets dan God is. Waarheen we ook kijken, daar is God. Hoe schrijnend als deze schoonheid aan flarden wordt geschoten door de boosheid van de mens. Daar is God natuurlijk niet.


Deze twee citaten zijn uit de Franse vertaling van de Koran door Jean Grosjean, Le Coran, Gallimard, Paris, 2008. Wij bevelen deze vertaling aan voor (cultuur)christenen omdat ze heel mooi is, tamelijk vrij en ietwat christianiserend. Een andere vertaling is een zware dobber voor de beginner.

God in alles — Jacopone da Todi

Het leven van de adelijke Jacopo dei Benedetti (1230-1306) was heel bewogen. Opgeleid tot jurist leidde hij een losbandig leven tot zijn jonge vrouw bij een ongeluk om het leven kwam en al die tijd een harige boetekleed bleek te hebben gedragen. Dit schokte hem zozeer, dat hij zich aansloot bij een franciscaanse lekenbeweging van rondtrekkende boetelingen. Later trad hij zelfs als kloosterling toe tot de meest radicale strekking onder de volgelingen van Franciscus. Nadat deze fractie in een strijd met het Vaticaan verwikkeld geraakte, werd Jacopone in 1297 geëxcommuniceerd en een jaar later ook gevangen gezet door paus Bonifatius VIII. Pas in 1303 sprak de volgende paus, Benedictus XI, hem vrij.

Jacopone dichtte meerdere lofzangen in het Umbrische dialect, voor zichzelf of voor zijn medebroeders. Sommige zijn heel kritisch voor de samenleving of voor de toenmalige kerk. Het Stabat Mater werd lang aan hem toegeschreven, maar ten onrechte. Meerdere lofzangen zijn expliciet aan de goddelijke liefde gewijd, zoals deze waarin verrassender wijs een non-dualistische benadering van het Ultieme naar voren komt, waarin hij de ‘goddelijke Liefde’ als alomtegenwoordig ziet:

O Liefde, goddelijke Liefde, waarom beleger Je mij? In een roes van liefde voor mij, vind Je geen rust. Van vijf kanten trek Je naar mij op, gehoor, gezicht, smaak, aanraking en geur. Naar buiten komen is gevangen worden; ik kan mij niet voor Je verbergen. Als ik door het zien naar buiten kom, neem ik Liefde waar in iedere vorm en in iedere kleur, mij uitnodigend bij Jou te komen, in Jou te verblijven. Als ik wegga door de deur van het horen, wat ik ook hoor, het leidt naar U, Heer; ik kan de Liefde niet door deze poort ontvluchten. Als ik door de smaak naar buiten ga, roept ieder aroma uit: ‘Liefde, goddelijke Liefde, hunkerende Liefde! Je hebt mij gevangen omdat Je in mij heersen wilt.’ Als ik door de deur van de geur vertrek, ruik ik Je in de gehele schepping; Je hebt mij gevangen en mij door die geur verwond. Als ik door de aanraking naar buiten ga, vind ik Je trekken in ieder schepsel; Je te ontvluchten is waanzin. Liefde, ik ontvlucht Je, bang om Je mijn hart te schenken: ik merk dat Je mij tot één met Je maakt. Ik houd op mijzelf te zijn en kan mijzelf niet langer vinden. Als ik het kwaad, een tekortkoming of een uitdaging in een mens merk, maak Je mij één met hem, en laat Je mij lijden; o grenzeloze Liefde, wie is het die Je liefhebt? Jij bent het, o gekruisigde Christus, die bezit van mij neemt en mij uit de zee redt en naar de kust brengt. Daar lijd ik onder het zien van je gewonde hart. Waarom doorstond Je de pijn? Opdat ik genezen zou worden. 1

In deze tekst is de goddelijke Liefde actief en hartstochtelijk op zoek naar de mens en is alles wat de mens met zijn zintuigen waarneemt een uitnodiging tot contact met die liefde. Gelovig zijn is hier de Liefde waarnemen in alles. De invloed van de geest van Franciscus is heel sterk in deze verzen, zowel wat de extatische ervaring van de liefde van God betreft als de positieve benadering van de kosmos en zijn elementen (cf. het ‘Zonnelied’ van Franciscus). Ook de beklemtoning van het lijden van Christus is heel franciscaans. De aanwezigheid van de lijdensthematiek en de kritiek op kerk en samenleving maken de Laudes allesbehalve zeemzoeterig en naïef.

Is dit nog van deze tijd? Het lijkt een onmogelijke opgave om een wereld met zoveel kwaad en lijden te duiden als een wereld waarin goddelijke Liefde alomtegenwoordig is, maar dat is net wat Jacopone hier doet. Beauty is in the eye of the beholder? De juiste houding is wellicht te geloven in de liefde zonder de ogen te sluiten voor het lijden. Ook in een menselijke relatie is liefde het aanvaarden van goed én kwaad van de zijde van de ander; dat is de fameuze ambivalentietolerantie, teken van volwassenheid, van de Britse psychoanalytica Melanie Klein.

De Engelse Evelyn Underhill publiceerde een biografie en de vertaling van een aantal van de Laudes van Jacopone. 2


1 Jacopone da Todi, vertaald in Andrew Harvey, Christelijke mystici, East-West Publications, Den Haag, 2000, p. 91.

2 Evelyn Underhill, Jacopone da Todi. Poet and Mystic, Dent & Sons, London, 1919. Bovenstaande tekst is Lauda LXXXII in deze uitgave, pp. 442-445.

Instrument van Vrede — Franciscus van Assisi

Velen zullen Franciscus van Assisi (1182-1226) als de grootste heilige van het christendom zien en als de meest radicale navolger van Jezus van Nazareth. Om zijn visioenen staat hij ook bekend als mysticus, en biografen zoals Bonaventura zullen zijn visioen van de gekruisigde Christus en ervaring van de wondetekenen van Jezus duiden als het hoogtepunt van mystieke ervaring en omvorming. Deze ervaring greep plaats aan het eind van Franciscus’ leven, in 1224.

Het is goed bekend hoezeer Franciscus van de schepping hield; zijn preken tot de dieren staan in het collectieve geheugen van het christendom gegrift. Deze liefde voor de kosmos blijkt ook duidelijk uit zijn overbekende Zonnelied, waarin hij het Ultieme om alle elementen van de schepping prijst. De zon is het teken van Gods verlichtende invloed, de wind van de voedende aanwezigheid van God, het vuur van zijn kracht, enz. Het is duidelijk dat ze niet zomaar een teken zijn, maar een heel werkzaam teken en kanaal, d.w.z. sacrament van Gods aanwezigheid. De inspiratiebron van de christelijke ecologische beweging is dus ook een dankbare bron voor christelijke non-dualiteit of eenheidsbeleving. Bij Franciscus vinden we m.a.w. die scherpe tegenstelling tussen een goede God boven en de kwade of zondige kosmos onder niet terug.

Maar nog belangrijker is dat bij Franciscus de vereniging met en transformatie in God helemaal een kwestie van liefde is. De jonge man die een melaatse omarmde uit diepe empathie ontpopte zich geleidelijk aan tot misschien de meest welsprekende mysticus en troubadour van de goddelijke Liefde. Dat religie een zaak van liefde is, zou Franciscus ongetwijfeld helemaal beamen. In tijden van grote religieuze onverdraagzaamheid zocht hij de Sultan van Egypte op (1219), met een interreligieuze bezieling en inspanning avant la lettre. We zouden Franciscus een fedele d’Amore kunnen noemen; misschien was hij wel de inspiratiebron voor de fedeli d’Amore rond Dante.

Hij schreef ook wat we het mooiste gebed van de christenheid kunnen noemen, na het Onzevader. Zijn gebed om liefde te worden behoeft geen commentaar. Hier spreekt iemand die niet meer lief heeft, maar liefde is:

Heer, maak mij tot instrument van uw vrede: laat mij liefde brengen waar haat is, eenheid waar mensen verdeeld zijn, vergiffenis aan mensen die zwak zijn, laat mij hoop geven aan wie niet meer hoopt, geloof aan wie twijfelt; laat mij licht brengen waar het duister is en vreugde waar mensen bedroefd zijn. Heer, help mij niet zozeer om zelf gelukkig te zijn als om anderen gelukkig te maken; niet zozeer om zelf begrepen te worden als om anderen te begrijpen; niet zozeer om zelf getroost te worden als om anderen te troosten; niet zozeer om bemind te worden als om te beminnen; want als ik geef, zal mij gegeven worden, als ik vergeef, zal mij vergeven worden, als ik sterf, zal ik voor eeuwig leven. 1

(Alternatieve vertaling:)

Heer, maak mij tot een instrument van uw vrede. Daar waar haat is, laat mij liefde zaaien; daar waar onrecht is, vergeven; daar waar twijfel is, geloof brengen; daar waar wanhoop is, hoop geven; daar waar duisternis is, licht brengen; daar waar droefenis is, vreugde schenken. O goddelijke Meester, sta mij toe dat ik niet zozeer zoek naar troost, maar dat ik vertroost; begrepen te worden, maar dat ik begrijp; liefgehad te worden, maar dat ik liefheb; want het is in het geven dat wij ontvangen; het is door te vergeven dat wij vergeven worden; het is door te sterven aan het zelf dat wij in het eeuwige leven geboren worden. 2

God is liefde en mensen kunnen liefde worden en het helemaal zijn. Dan laten zij hun diepste zelf helemaal bewonen door het Goddelijke zelf en is er geen onderscheid meer.


1 Franciscus van Assisi, Gebed van Franciscus, Wikipedia.

2 Geciteerd in Andrew Harvey, Christelijke mystici, East-West Publications, Den Haag, 2000, p. 81.

God zien als de essentie van alles — Ibn Arabi

De moeilijke teksten van de grote soefi mysticus Ibn Arabi zijn toch wel de inspanning waard. In het vierentwintigste hoofdstuk van zijn ‘Ringvattingen (d.i. waar een edelsteen kan op geplaatst worden) van Wijsheid’ heeft hij het over de relatie tussen Aaron de priester en Mozes de profeet.

We proberen zijn gedachtengang te volgen die tot een belangrijke conclusie leidt inzake de verhouding tussen mystiek en institutionele religie:

De wetende is hij die God in alles ziet, ja, die hem ziet als de essentie van alles. Zijn aanbidding van God wordt aangedreven door hartstocht, want had hij geen hartstocht voor de goddelijke heiligheid — wat de wil om lief te hebben is —, dan zou hij (nvdv: deze bepaalde voorstelling van) God niet aanbidden of boven een ander verkiezen. Hetzelfde geldt voor ieder die een of andere kosmische vorm aanbidt en dit aanneemt als god: het is enkel door hartstocht dat hij het zo en niet anders kan zien. Elke (nvdv: gewone) aanbidder dient dus enkel zijn eigen hartstocht, die hem tot aanbidding drijft alleen, of die nu conform is met de heilige Wet of niet. De volmaakte wetende is hij die élk voorwerp van aanbidding aanziet als een manifestatie van God waarin deze wordt aanbeden. Zij noemen het een god, al zou zijn juiste naam misschien steen, hout, dier, mens, ster of engel kunnen zijn. Ook al kan dat zijn particuliere naam zijn, het Goddelijke presenteert een werkelijkheidsniveau dat de aanbidder zich doet inbeelden dat dit het voorwerp van zijn aanbidding is. In werkelijkheid is dit niveau de manifestatie van God aan het (nvdv: beperkte) bewustzijn van deze (nvdv: concrete) aanbidder van het voorwerp, in deze particuliere modus van manifestatie. 1

Voor Ibn Arabi is het in een patriarchale context evident dat de mannelijke Geest domineert over de vrouwelijke Natuur, dus dat de scheppende Werkelijkheid (= God) domineert over de geschapen werkelijkheid (= de kosmos). Het maakt God verantwoordelijk voor zijn schepsel en daardoor toch onderworpen aan diens particuliere behoeftigheid of hartstocht. Er is ook een passie in God, volgens Ibn Arabi: de passie van het Geheel om zijn delen tot integratie te brengen, en van de delen om op te gaan in het Geheel. Dit verlangen leidt tot de eenheid-van-het-zijn (wahdat al wujud, de soefi uitdrukking voor en versie van non-dualiteit). Het verlangen van de mens om één te worden met zijn particuliere Godsvoorstelling is een spiegeling van het verlangen van God om zichzelf te kennen in al zijn aspecten. God stort zich uit in de mens en de mens stort zich uit in God. Daarom — en dit is de eerste belangrijke conclusie — is God objectief wel in alle vormen aanwezig, maar lijkt hij voor de trouwe aanhanger van een religie alleen in dié bepaalde vorm te zijn.

Aan het eind van deze bespiegelingen zegt Ibn Arabi dat de ware godsminnaar nochtans diegene is die dus in álle vormen van de wereld een openbaring van God ziet, en daarom zijn religiositeit niet kan beperken tot één bepaalde religieuze traditie, maar zich heel vrij opstelt. De Waarheid is in alle dingen aanwezig. De dwaze, ‘fundamentalistische’ aanbidding van één enkel zaligmakend aspect is daarom niet aan hem besteed. Dit moet hij evenwel verbergen naar buiten toe, en wel in zijn uiterlijke trouw aan de religie waar hij toevallig toe behoort. De alomtegenwoordigheid van de waarheid betekent gelukkig dat ze ook aanwezig is in de eigen religieuze traditie! Dit leidt tot een spanning tussen universalisme en particularisme dat in de persoon moet uitgehouden worden in een delicaat evenwicht. De mysticus weet zich tegelijk vrij van zijn traditie en gebonden door zijn traditie, elk op een verschillend niveau. Ibn Arabi spreekt daarom van het ‘verbergen’ van deze innerlijke vrijheid in het uiterlijke maar tegelijk oprechte respect voor de bestaande religieuze omgangsvormen, om niet ten prooi te vallen aan al te vurige aanhangers van een bepaalde voorstelling — die hij hier met een ferme steek de eigenlijke ‘(gods)verwerpers’ noemt:

Wat de wetenden betreft, die de dingen kennen zoals zij in werkelijkheid zijn, zij vertonen (nvdr uiterlijk) een houding van afwijzing jegens de aanbidding van dergelijke vormen omdat hun graad van kennis hen er bewust van maakt dat zij, op grond van het gezag van de Gezondene waarin zij geloven en door wie zij gelovigen genoemd worden, onderworpen zijn aan de regel van de tijdsbestel. Zodus, niettegenstaande hun bewustzijn dat de polytheïsten niet de vormen zelf aanbidden maar alleen God in hen, vanwege de dominantie van de goddelijke Zelfmanifestatie daarin, zijn zij toch dienaren van hun tijdsbestel. De verwerper, die er geen besef van heeft hoe Hij zichzelf manifesteert, is geheel onwetend hiervan (nvdr van de innerlijke vrijheid van de mysticus), gezien de ware wetende dit alles verbergt voor de Profeet, de Gezondene en hun volgers. 2

Dit geeft dus een fijn antwoord op de relatie tussen mystiek en institutie: de innerlijke vrijheid ‘verbergen’ in uiterlijke en toch oprechte trouw aan de institutie. De gedachten zijn vrij. Het is vooral een pleidooi om nooit ofte nooit in naam van religie en door religie gevoede overtuigingen inzichten op te dringen, met of zonder geweld.


1,2 R. W. J. Austin, Ibn Arabi. The Bezels of Wisdom, Paulist Press, Mahwah, 1980, pp. 241-248; Caner K. Dagli, Ibn Al-Arabi. The Ringstones of Wisdom, Kazi Publications, Chicago, 2004, nrs. 1-2.3.5.

‘Alles streeft, alles zingt’ — Rav Kook

Abraham Isaac Kook, ook gekend als de Rav Kook (1865-1935), was de eerste opperrabbijn van Brits Palestina en één van de vaders van het religieus zionisme. Hoewel hij een strikt verdediger van de Joodse Wet was, had hij tegelijk een heel ruime geest en stond hij open voor tal van hedendaagse invloeden.

In zijn mystieke teksten wordt duidelijk dat hij — net als anderen uit dit tijdvak, zoals Aurobindo of Teilhard de Chardin — de klassieke religieuze mystiek wist te verbinden met de meer vitalistische en procesmatige Westerse filosofieën van zijn tijd. Zo krijgen we een veel dynamischer visie op non-dualiteit en eenheid dan voorheen het geval was.

Alles is één, zegt Kook, voortaan niet als een statische substantie maar als een dynamisch streven naar steeds grotere zijnsvolheid, naar steeds dieper bewustzijn. De goddelijke Aanwezigheid in/van alles is voortdurende ontwikkeling en dus léven:

We kunnen de overvloedige levenskracht in alle levende wezens, groot en klein, niet identificeren, noch de verborgen levenskracht die in levenloze schepsels gewikkeld is. Alles stroomt, vibreert voortdurend en streeft. Ook kunnen we onze innerlijke overvloed niet bevroeden. Onze innerlijke wereld is verzegeld en verscholen, verbonden aan een verborgen iets, een wereld die niet onze wereld is, nog niet opgemerkt of beproefd. Alles wemelt van de rijkdom, alles streeft naar verheffing en zuivering. Alles zingt, viert, dient, ontwikkelt, ontvouwt zich, verheft zich, streeft ernaar in eenheid gerangschikt te worden. 1

In een tweede tekst wordt dit beschreven vanuit het perspectief van het individu:

Er is iemand die het lied van zijn ziel zingt, in zijn ziel alles ontdekt – opperste spirituele vervulling. Er is iemand die het lied van zijn volk zingt. Ontspringend aan de persoonlijke cirkel van zijn ziel – nog niet ruim genoeg, nog niet rustig – streeft hij naar woeste hoogten, zich in tedere liefde vastklampend aan de hele gemeenschap van Israël. Samen met haar zingt hij haar lied, voelt haar doodsangst, schept vreugde in haar hoop. Hij verkrijgt diepe inzichten in haar verleden en toekomst, toetst behendig het innerlijk van haar geest met de wijsheid van liefde. Dan is er iemand wiens ziel zich verruimt tot voorbij de grenzen van Israël, die het lied van de mensheid zingt. In de heerlijkheid van het hele menselijke ras, in de heerlijkheid van de menselijke vorm, dijt zijn geest uit en streeft naar het doel van de mensheid, houdt haar einddoel voor ogen. Uit deze levensbron put hij al zijn diepste bespiegelingen, zijn zoeken, zijn strijden en inzicht. Dan is er iemand die zich nog verder verruimt totdat hij één wordt met het hele bestaan, met alle schepsels, met alle werelden, iemand die met allen een lied zingt. Er is iemand die zich met al deze liederen in eenheid verheft – het lied van de ziel, het lied van de natie, het lied van de mensheid, het lied van de kosmos – samen klinkend, overhand in harmonie, het levenssap circulerend, de klank van heilige vreugde. 2

Mystieke ervaring is geen statische aandacht voor een statische Aanwezigheid, maar het resoneren met dit goddelijke Leven dat de geschiedenis vervult. Deze ervaring van eenheid gaat idealiter in steeds wijdere kringen het individu openbreken — zoals in de meditatie van de stoïcijn Hierocles of in de boeddhistische tonglen-meditatie. Het ego-bewustzijn wordt steeds verder uitgebreid en uitge-wijd tot het het bewustzijn van de natie en de kosmos zelf is, ja tot dit het Éne goddelijke Bewustzijn in alles is. Het is duidelijk dat deze bewustzijnsmatige ‘integratie’ de vrucht is van een diepe ethische transformatie…


1,2 Abraham Isaac Kook, Orot ha-Kodesh 3,184 en 2,444, in Daniel C. Matt, De kabbala. Het hart van de joodse mystiek, Kosmos-Z&K, Utrecht, 2005, pp. 200.202.

‘Ik bemin, dus besta ik’ — Kathleen Raine

Kathleen Raine (1908-2003) is een van de meest religieuze Engelse dichteressen van de twintigste eeuw. Haar jeugd in Northumberland zou haar tekenen als iemand met een vanzelfsprekende natuurmystieke gevoeligheid. Zij maakte carrière als literatuurcritica, publiceerde vele gedichtenbundels en werd meermaals gelauwerd. Zij schreef ook bijdragen in een tijdschrift voor comparatieve religie en stichtte met anderen de Temenos Academy voor integrale (spirituele) studies. Enkele van haar gedichten werden getoonzet door Britse componisten.


Amo Ergo Sum
 
 
Because I love
The sun pours out its rays of living gold,
Pours out its gold and silver on the sea
.
 
Because I love
The earth upon her astral spindle winds
Her ecstasy-producing dance.

 
Because I love
Clouds travel on the winds through wide skies,
Skies wide and beautiful, blue and deep.

 
Because I love
Wind blows white sails,
The wind blows over flowers, the sweet wind blows.
 

Because I love
The ferns grow green, and green the grass, and green
The transparent sunlit trees.

 
Because I love
Larks rise up from the grass
And all the leaves are full of singing birds.

 
Because I love
The summer air quivers with a thousand wings,
Myriads of jewelled eyes burn in the light.

 
Because I love
The iridescent shells upon the sand
Take forms as fine and intricate as thought.

 
Because I love
There is an invisible way across the sky,
Birds travel by that way, the sun and moon
And all the stars travel that path by night
.
 
Because I love
There is a river flowing all night long
.
 
Because I love
All night the river flows into my sleep,
Ten thousand living things are sleeping in my arms,
And sleeping wake, and flowing are at rest
. 1

Ik bemin dus ik ben
 
Omdat ik liefheb, giet de zon haar stralen van levend goud uit, giet haar goud en zilver op de zee./ Omdat ik liefheb, wentelt de aarde, rond haar astrale spil, in haar dans die extatisch maakt./ Omdat ik liefheb, reizen de winden door de wijde hemelen, hemelen weids en mooi, blauw en diep./ Omdat ik liefheb, blaast de wind in witte zeilen, blaast de wind over bloemen, blaast de wind zoet./ Omdat ik liefheb, groeien de varens groen, en groen het gras, en groen de doorzichtige, zondoorschenen bomen./ Omdat ik liefheb, stijgen leeuweriken op uit het gras en is het gebladerte vol zingende vogels./ Omdat ik liefheb, trilt de zomerse lucht met duizend vleugels, duizenden juwelen ogen vonken in het licht./ Omdat ik liefheb, nemen de fonkelende schelpen op het strand vormen aan zo fijn en kunstig als gedachten./ Omdat ik liefheb, is er een onzichtbare weg doorheen de lucht, vogels reizen langs die weg, de zon en de maan en al de sterren reizen op dat pad ’s nachts./ Omdat ik liefheb, is er een rivier die stroomt, de hele nacht lang./ Omdat ik liefheb, stroomt de rivier de hele nacht in mijn slaap, tien duizend levende dingen slapen in mijn armen, en waken slapend, en rusten stromend.

Veel commentaar zou dit stralende gedicht stuk maken. De titel is veelzeggend: Amo ergo sum is een allusie op Descartes’ erg mentale instelling: Cogito ergo sum.

Alleen de liefde doet ons echt leven. Het gedicht zelf laat ook de hele omringende werkelijkheid leven in en door en dankzij de liefde. Wat anders dode, inerte materie zou zijn, of bittere struggle for life, of enkel atomen, hormonen en hersenverbindingen, is in de liefde het pure wonder, pure schoonheid, door de liefde doordesemd en bewogen.

Uit deze contemplatie verdwijnt het ego. Het ik wordt één met alles en alles wordt één in niets minder goddelijke Aanwezigheid. Het eigenlijke ik dat bemint in ons is een Ander, je est un Autre. Alles bestaat in dié Liefde.


1 Kathleen Raine, Selected Poems, Inner Traditions, Great Barrington, 1988, pp. 34-35.

De Werkelijkheid is een zee — Jami

De soefi Jami (1414-1492) verwoordt gaaf het pantheïsme van de mystici, d.w.z. dat zij geen duidelijke scheiding aanbrengen tussen het Ultieme — ‘God’ — en de dagelijkse realiteit.

Wat de (filosofische) wààrheid is, dat weten zij niet, daar zijn zij niet in geïnteresseerd, zij beschrijven wat zij voélen. Wat zij gewaar worden is dus dat de werkelijkheid van God en mens en natuur één grote Zee is, waarin alle dingen voortdurend als golven opwellen en weer verdwijnen; alleen de Zee blijft bestaan:

De werkelijkheid is een zee van immer rollende golven,/ wij mensen zien slechts deze golven./ Van diep vanbinnen opgewekt, rusten zij op het zee-oppervlak./ Als een sluier bedekken en omhullen zij hun eigenlijke verschijning./ Zijn — dat is de essentie van hun aller Heer, alle dingen bestaan in Hem en Hij in alle./ Dit is de betekenis van het mystieke woord: ‘Alle dingen zijn vervat in het Al’. 1

Het beeld van de oceaan en de golf zou kunnen uit het boeddhisme komen maar is veeleer typisch voor een belangrijk fenomeen in de vergelijkende religiestudie: overal duiken dezelfde grondintuïties op, in een soort culturele ‘synchroniciteit’.

God is het Geheel van de werkelijkheid, aanwezig in alles en als alles. Maar wij zien de Zee niet, wij zien enkel de golven. Wij zien niet de eeuwigheid en de rust, wij ervaren enkel de vergankelijkheid en de beweging. Dit maakt ons onrustig en bang. Van deze angst geraakt de mysticus bevrijd; deep down toch, want ze blijven mensen. Al wat is, het is God — het Geheel — dat zich nu in deze dan in gene vorm vertoont en verhult. Individuele dingen komen en gaan, maar het Geheel — God — blijft. Hij is het Zijn, het Leven, de Wereld; wij zijn de zijnden, de levenden, de deeltjes van de wereld. Wanneer wij in onszelf en in de geliefde mensen en dingen om ons heen alléén de vergankelijke verschijning vasthouden, dan zijn wij een speelbal van de golven. Maar wanneer we vertrouwen of zién dat het de Ene is die enkel maar zich steeds vernieuwt, dan vinden wij de vrede van die onvergankelijke Eenheid. ‘Ik’ verander wel van vorm, maar blijf eeuwig aanwezig; ‘jij’ verandert wel van vorm, maar blijft eeuwig aanwezig.

Er zijn drie wijzen van omgaan met onze sterfelijkheid: 1. haar helemaal ontkennen in het hedonistische ‘plukken van de dag’, carpe diem, 2. haar neutraliseren door onsterfelijkheidsgeloof van welke vorm ook, en 3. beseffen dat wij Hem/Haar/Het zijn, de ene goddelijke Wereld die eeuwig aan het transformeren is. De eerste wijze verwerpen de mystici; de tweede wijze vinden zij uiteindelijk een beetje naast de kwestie; de derde wijze omarmen zij. Zee geworden, verheugen zij zich in alle zoete golven en aanvaarden zij alle bittere golven.


1 F. Hadland Davis, The Persian Mystics. Jami, John Murray, London, 1918, p. 65.

Het altijd aanwezige Ene — Plotinos

De Griekse filosoof Plotinos (204-270) heeft een ontzaglijke invloed uitgeoefend op de Westerse mystiek. Hij bood het begrippenapparaat om verder door te denken op de relatie tussen God en mens, tussen Schepper en schepsel, in de drie monotheïstische godsdiensten van het Westen. Hij hielp mystici als Mozes Cordovero, Meister Eckhart, Ibn Arabi en vele anderen om de eenheid tussen het Ene (God) en het vele (de wereld) te articuleren. Uit Plotinos’ grote werk De Enneaden, en vooral uit het laatste, zesde deel ervan, blijkt duidelijk dat Plotinos spreekt vanuit een eigen mystieke ervaring.

Voor de Griekse filosoof is heel de werkelijkheid uitgevloeid uit het Ultieme — dat hij het Ene noemt — en er dus wezensverbonden mee:

Het Ene staat buiten niets, zegt Plato, maar hij (het Ene) is bij allen aanwezig zonder dat ze het weten. Want ze vluchten zelf buiten hem, of liever buiten zichzelf. Ze kunnen dus hem niet te pakken krijgen, voor wie ze gevlucht zijn. … Dat Ene nu is, omdat het geen anders-zijn kent, altijd aanwezig, en wij alleen dan, wanneer wij het anders-zijn niet hebben. En dat Ene verlangt niet naar ons om rondom ons te zijn, maar wij naar hem om daar omheen te zijn. 1

Het Ene blijft altijd aanwezig in het vele als de permanente bron en grond ervan. Onze zintuiglijk-lichamelijke conditie trekt ons naar buiten, en dit is goed, het is de beweging van de emanatie zelf, in ons werkzaam. (Plotinos zelf is helaas nogal lichaamsvijandig.) Zo staan we echter met de blik naar buiten gericht en gebeurt het dat we de innerlijke oorsprong vergeten. Het Goddelijke is er altijd, maar wij vergeten het. Wij ‘vluchten’ het. Tegelijk bezielt iets ons om terug te keren naar die diepe Eenheid, wij ‘verlangen’ ernaar, wij ‘jachten’ ernaar; dit is de religieuze eros.

Plotinos gebruikt het prachtige beeld van de koorleider, die ons helpt onze individuele partituur juist te zingen en harmonisch met elkaar te klinken àls wij naar hem/haar kijken en naar hem/haar luisteren:

En wij zijn er altijd omheen, maar wij kijken er niet altijd naar, maar zoals een koor, hoewel geschaard rond de koorleider, zich kan omdraaien en de koorleider niet meer ziet, en dan vals zingt – wanneer het zich echter naar de koorleider keert, zingt het mooi en is het werkelijk rondom de koorleider geschaard -, zo zijn wij ook altijd rondom hem en zo niet, dan zullen we tot volledige ontbinding komen en zullen wij niet meer zijn. En wij zijn niet altijd op hem gericht, maar wanneer wij naar hem kijken, dan hebben wij de vervulling bereikt en kunnen wij rusten. Dan zingen wij niet meer vals en dansen we werkelijk om hem heen in een door god bezielde reidans. En in die reidans aanschouwt de ziel de bron van het leven en de bron van de geest, de oorsprong van het zijnde, de oorzaak van het goede, de wortel van de ziel. 2

Hij noemt het leven en de kosmos ook een reidans, die slechts vervullend en harmonisch verloopt als wij ons laten ‘bezielen’ door ‘god’ en niet egocentrisch ons eigen ding willen doen. Dat Ene, bezielend aanwezig, is voor hem de zon van het Goede, die hij op sommige plaatsen ook duidelijk de Liefde noemt.

Zo is zijn wereldbeeld dus: diep in de kosmos en in de mens is de Ene Liefde aanwezig, als een bron (uitvloeiend) en als een magneet (aantrekkend): voortdurend veelheid scheppend en deze veelheid teder terug aantrekkend in zichzelf en één makend:

Wij bestaan echter in vollere zin, als wij ons daarop richten en daar is ons welzijn, en het ver zijn daarvan is niets anders dan minder zijn. Daar ook komt de ziel tot rust en is ze buiten de kwade dingen door op te stijgen naar de van het kwaad gezuiverde plaats. Daar denkt ze ook en daar wordt ze niet door aandoeningen geplaagd. Ook het ware leven is daar. Want het leven nu en het leven zonder god is slechts een spoor van leven, een nabootsing van dat leven, en het leven daar is de activiteit van de geest. En die activiteit brengt ook goden voort in de verstilde aanraking met het Ene en brengt schoonheid voort en rechtvaardigheid en deugd. Want daarvan is de ziel zwanger als ze vol is van god en dat is voor haar oorsprong en einde: de oorsprong omdat ze daarvandaan komt, en het einde omdat daar het Goede is. En daar gekomen wordt zij zelf ook wat ze was. … Want daar ze iets anders is dan (die) god, maar wel uit hem komt, gaat haar begeerte noodzakelijkerwijs naar hem uit. En als ze daar is, heeft ze de hemelse Liefde. 3

Menszijn is deze Eenheid zoeken in zichzelf — of spontaan gewaarworden, als ‘genade’ dat schenkt –, het is zichzelf innerlijk één (laten) maken, zodat je in je onmiddellijke omgeving eenheid kunt uitstralen en uiteindelijk eenheid kan stichten in de hele wereld. Rust vinden in de Eenheid en uit haar ook kracht putten.

Derhalve jachten we om hier vandaan te komen – en ergeren we ons omdat we nog zo gebonden zijn aan deze zijde – opdat we ons met ons hele wezen daar tegenaan vlijen en geen deel meer hebben, waarmee we ons niet aan god vastklampen. 4


1,2,3,4 Plotinos, De Enneaden, Ambo, Baarn, 1984, VI.9.4-9, pp. 867 e.v.

Ik ben het Leven en de Liefde — Hildegard van Bingen

Hildegard van Bingen (1098-1179) is een uitzonderlijke figuur in de Westerse kerkgeschiedenis. Zij zag als kind reeds visioenen die haar hele leven present bleven in haar geest en hart; zij gaven haar ook de impuls en de kracht om zich tenvolle in te zetten voor de kerk en de wereld van haar tijd. Een eerste redactie van visioenen biedt het meest bekende boek Scivias: ‘Ken de wegen’ (van God). Maar haar meesterwerk is een tweede, veel latere redactie van tien visioenen: Liber de operatione dei, het ‘Boek van de Goddelijke Werken’. In het eerste hoofdstuk spreekt zij over het wellicht belangrijkste visioen:

Ik ben de hoogste en vurige Kracht. Ik ben het die elke levensvonk heeft doen ontvlammen, niets dodelijks laat ik ontspringen. Ik beslis over alles wat bestaat. Met mijn bovenste vleugelen omgeef ik de aardbol, in wijsheid heb ik alles goed geordend. Ik ben het vurige Leven van goddelijke Essentie, want God is intelligentie, hoe zou Hij niet kunnen werken? Door de mens voorziet Hij in het openbloeien van al zijn werken. De mens schiep Hij immers naar zijn beeld en gelijkenis en in hem schreef Hij met fermheid en maat de totaliteit van de schepselen in. In alle eeuwigheid was de schepping van dit werk – de schepping van de mens – voorzien in zijn raadsbesluit. Eenmaal dat werk volbracht legde Hij de integrale schepping in de handen van de mens, opdat deze zuiver zou omgaan met haar, net zoals God zijn werk had geschapen, de mens. Daarom dan ben Ik dienaar en steun. Door Mij immers ontvlamt elk leven. Zonder begin en zonder einde ben Ik dit Leven, identiek, duurzaam, eeuwig. Dit Leven is God. Het is voortdurende beweging, voortdurend werken, en zijn eenheid vertoont zich in een drievoudige kracht. De eeuwigheid is de Vader. Het Woord is de Zoon. De adem die hen beiden verbindt is de Heilige Geest. God heeft dit weerspiegeld in de mens: de mens heeft immers een lichaam, een ziel en een intelligentie. Mijn vlammen beheersen de schoonheid van de velden: de aarde is de materie waarmee God de mens schiep. Als Ik de wateren doordring met mijn licht, dan betekent dit dat de ziel het lichaam helemaal doordringt, zoals het water met zijn vloeien geheel de aarde doordrenkt. Als Ik zeg dat Ik de vurigheid in de zon en in de maan ben, is dat een allusie op de intelligentie: de sterren zijn zo ook de ontelbare woorden van de intelligentie. En als mijn adem, onzichtbaar Leven, universele instandhouder, het universum tot leven wekt, is ook dat een symbool: de lucht en de wind immers houden al wat groeit en rijpt in stand, en niets verwijdert zich van wat de natuur geeft. 1

Zij ziet een figuur staan tussen hemel en aarde die zich identificeert als het Leven van God en als de Liefde van God. De wijze waarop zij tegelijk het overstijgende (‘transcendente’) karakter van deze figuur en haar intieme nabijheid (‘immanentie’) beschrijft is indrukwekkend, maar de moeilijkheid van dit visioen en deze tekst is dat helaas ook… Typisch voor de weergave van haar visioenen is dat Hildegard zich geen zorgen maakt om de interne logica: zij schrijft op wat zij ‘ziet’.

De magnifieke figuur die je zag te midden van de luchtruimte en in het geheim van God, en waarvan de verschijning menselijk is, verzinnebeeldt de liefde van de hemelse Vader. Zij is de Liefde. In het hart van de kracht van de eeuwige Godheid, in het mysterie van zijn gaven, is zij een wonder van onzegbare schoonheid. Als zij een menselijke verschijningsvorm heeft, dan is dat omdat de Zoon van God zich bekleed heeft met het vlees, om de mens los te rukken uit het verderf in de dienst van de liefde. Daarom is dat gelaat zo mooi en zo lichtend. Daarom zou jij gemakkelijker de zon kunnen aanschouwen dan dit gelaat aanschouwen. De weelde van de liefde straalt immers, als vonken van zo sublieme helderheid, op zo’n fonkelende wijze dat zij, voor onze zintuigen onvatbaar, elke menselijke begripsvorming overstijgt, die normaal gezien in de ziel de kennis van de meest verscheiden onderwerpen verzekert. Wij tonen haar hier in een symbool, dat toelaat in het geloof dat te kennen wat je uiterlijke zintuigen nooit echt kunnen aanschouwen. 2

Heel belangrijk is in elk geval dat zij zegt dat deze figuur God is als liefde en als leven. Het is meer dan een personificatie en gaat in de richting van wat Meister Eckhart de ‘godheid’ noemt: het diepste mysterie van God voorbij de drie goddelijke Personen van de Bijbelse openbaring en het christelijke geloof, Vader, Zoon en Geest. God is het Leven, God is de Liefde. (Op andere plaatsen lijkt zij eerder de Heilige Geest te bedoelen.) Hij is het Leven in alle leven op aarde, net zoals Hij de Liefde is die alle aardse liefdes bezielt. Er zijn weinig mystieke teksten in de christelijke traditie die zozeer de intieme eenheid tussen God en de kosmos en de mens daarin beklemtonen, die m.a.w. zo non-dualistisch denken over het kosmische leven en de menselijke liefde enerzijds en Gods leven en liefde anderzijds.

Verder is opmerkelijk hoezeer Hildegard een continuïteit ziet tussen de kosmos en de mens, de mens als een micro-kosmos en de kosmos als een macro-antropos. Het denken van Hildegard is holistisch en dus zeer ecologisch, maar doordat zij een volkomen eenheid denkt tussen beide, kan zij de mens toch in het hart van de kosmos plaatsen zonder deze tekort te doen. Via de mens blijft God in het hart van de kosmos werkzaam aanwezig; hij moet Gods werken verder zetten in haar.

Veel in deze samengebalde tekst blijft nog te duiden, maar deze enkele aanduidingen mogen ons helpen hem te exploreren – en het Werk Gods verder te zetten. Er is voor Hildegard geen scherpe scheiding tussen God en de wereld en de mens: het is één Liefde, één Leven. De mens is geroepen om bewust gestalte te geven aan dit Leven/deze Liefde en haar werk op aarde tegelijk te aanschouwen en voort te zetten.


1,2 Hildegard de Bingen, Le Livre des Oeuvres Divines, Albin Michel, Paris, 1982; eerste visioen, 1-3.