Helderheid — Nei riyong jing

De Nei riyong jing is een geschrift uit de zuidelijke Song-dynastie (China, 1127-1279). Vertaald is dat ‘Schrift voor Dagelijkse Praxis’. De exotische volle titel is eigenlijk Taishang laojun nei riyong miaojing: het ‘Wonderlijke Geschrift voor de Dagelijkse Praxis van de Allerhoogste Heer Lao’. De oorspronkelijke context van dit geschrift is moeilijk te achterhalen, de auteur is onbekend. Wat we wel weten is dat deze korte tekst een synthese biedt tussen twee types literatuur uit het taoïstische China: de ‘Helderheid-en-Stilte’-literatuur en de literatuur van de ‘Innerlijke alchemie’. In de vroege Middeleeuwen zochten Chinese taoïsten naar fysieke materialen die gezondheid of lang leven, zelfs onsterfelijkheid zou geven, maar heel wat ongelukken leidden tot een verinnerlijking van deze alchemie: het raffineren van de eigen lichaamsprocessen (ademhaling, spijsvertering enz.) Helderheid-en-Stilte was dan weer een stroming die vooral door meditatie probeerde de mens dichter bij het Dao te brengen. Hier is duidelijk de invloed van het boeddhisme en zijn innerlijke observatie (vipassana) te bespeuren.

De klemtoon in deze literatuur ligt op het feit dat het menselijke hart voortdurend geneigd is begeerten, gehechtheden en verslavingen op te wekken of te koesteren, die als een filter over onze waarneming van de werkelijkheid komen te liggen, waardoor wij deze heel vervormd beleven. Dit leidt tot verwarring en vertroebeling en onheilzame gemoedstoestanden en handelingen. We worden daarom uitgenodigd bewust te worden van de filter die we zelf over onze waarneming spreiden en de invloed van dit mechanisme te neutraliseren. Zoals de titel zegt moet deze verheldering de hele dag door beoefend worden, dus verbonden met de dagelijkse bezigheden. Wat we denken, voelen, doen en de uiterlijke dingen en omstandigheden in ons leven moeten we gaan observeren om te zien hoe onsubstantieel ze zijn, vergankelijk, afhankelijk, relatief — ‘leeg’. Ook het spontane functioneren van het ik moet dus herinnerd en gezien worden als iets dat uitermate fragiel en onzelfstandig is. Deze ‘observatie van de leegte’ van alles (guankong) brengt ons tot een groeiend inzicht in de spontane natuurlijkheid van het bestaan en brengt gegarandeerd een diepe innerlijke helderheid en stilte teweeg. Zo wordt onze innerlijke kracht (qi) steeds meer geraffineerd tot diepgang (of geest, sheng) en kunnen we ons steeds beter verenigen met het Dao.

Concreet nodigt deze tekst ons uit steeds opnieuw onze gedachtenmolen en begeerten te stillen, voor de eenvoud te kiezen bij wat we doen, om tot relaxatie te komen, stil te worden, te handelen in rust, zonder vooringenomenheid of obsessie. Deze emotionele en intellectuele stilte en zuiverheid verdiept zich geleidelijk aan, tot zij zich stabiliseert en eenheid met het Dao wordt. In plaats van de vele gedachten die zich aan ons opdringen en in hun spoor willen meeslepen, komt dan aandacht voor dat éne waar we mee bezig zijn, concentratie en ontspanning, vrijheid en vreugde. Eén zijn met de dingen, gebeurtenissen en mensen waar we mee omgaan leidt tot innerlijke eenheid en eenheid met het Ultieme, het Dao.

Zoek gedurende de twaalf dubbele uren van de dag voortdurend naar helderheid en stilte. De numineuze toren van het hart, leeggemaakt van alle dingen: dit heten we ‘helderheid’. Geen enkele gedachte laten opkomen: dit heten we ‘stilte’. Het lichaam is de woonplaats van innerlijke kracht (qi). Het hart is de woonplaats van onze geest. Als onze intentie bewogen wordt, wordt onze geest geagiteerd; wanneer onze geest wordt geagiteerd, wordt innerlijke kracht (qi) verstrooid. Als intentie stabiel is, blijft de geest geregeld; wanneer de geest rustig blijft, verzamelt innerlijke kracht (qi) zich. (…) Lopend en staand, zittend en liggend, men oefene voortdurend aandacht. (…) Als je de innerlijke gebieden kunt observeren, begint de geest van nature zich mee te delen. Dit is de verblijfplaats van leegte en niet-zijn, de plek waar je met de Wijzen kunt verblijven. (…) Elke dag dat je ermee ophoudt dit te beoefenen, zal er beslist letsel en ziekte ontstaan. Zoek dus gedurende alle twaalf dubbele uren van de dag voortdurend naar deze helderheid en stilte. Innerlijke kracht (qi) is de moeder van de geest; geest is het kind van innerlijke kracht (qi). Als een kip die een ei uitbroedt, bewaar de geest en voed de innerlijke kracht (qi). Dan zul je nooit meer gescheiden worden van het Wonderbaarlijke. 1

Wie verlangt er niet naar om door deze helderheid en stilte bevrijd te worden van de tirannie van de begeerten en de stormloop van gedachten, en zo vrij te worden voor wat is? Deze helderheid-en-stilte maakt ons open en liefdevol.

Aandacht — Rumi

De tekst van Rumi over ‘de herberg van het hart’ is ondertussen welbekend: elke dag, elke gebeurtenis is als een gast die even om onderdak vraagt in je hart:

Voor- en tegenspoed zijn in je hart te gast. Zij gaan als een ster van huis tot huis. Neem hem als hij zijn intrek bij je neemt zoals het komt en voeg je naar hem als zijn ascendant tot hij opgaat in de maan en zich bij de sultan van het hart dankbaar over jou uitlaat. Komt er weer een gedachte in je hart op, treed deze dan vriendelijk lachend tegemoet met de woorden: ‘Mijn schepper, behoed mij voor het kwade en laat mij deel hebben aan het goede dat deze gedachte brengt!’ Mijn Heer, laat me dankbaar zijn voor wat ik krijg en laat me geen spijt hebben als het weer verdwijnt. En ook al reikt hij je geen parel aan of is hij niet rijk, stel je dan toch niet minder hoffelijk op. 1

Maar het is wellicht minder bekend dat de mystiek van Rumi helemaal om deze ‘mindfulness’ gaat, om de ingesteldheid van aandacht voor al wat gebeurt in je leven als was het een uitnodiging tot transformatie en ontmoeting met het Ultieme, d.w.z. dat waar het ultiem om gaat. Voor Rumi is religie bewust leven in de zin van de ogen geopend houden voor de aanwezigheid van het Goddelijke in je leven en naar deze ervaring handelen.

Het maakt een groot verschil uit voor ons denken, voelen en doen of we de werkelijkheid alleen maar als toeval of tegenslag ervaren dan wel als een gelegenheid om onze ikkigheid te laten openbreken en te leren liefhebben, het verschil nl. tussen bekrompenheid en ruimhartigheid:

Kortzichtige mensen geven in hun gedrag blijk van honderden tekens, maar die zien ze zelf niet. Hun hart wordt niet verlicht door de stralen van de zon van de goddelijke luister. Dat hart is even nauw en donker als de ziel van iemand die de werkelijkheid ontkent. Daar wordt niet de smaak geproefd van de liefhebbende vorst, daar wordt niet de gloed gekend van de zon die in het hart schijnt en daarin bevindt zich ook geen open deur en innerlijke ruimte. Je bent beter af met een graf dan met zo’n hart. Kom, sta nu op uit de graftombe van je hart! 2

Het is een vorm van slapen als we alleen maar de dagelijkse oppervlakte waarnemen en niet het Wat of Wie die daarachter of daaronder schuilt, en alles aanstuurt of begeleidt met liefde. Religieuze teksten en figuren proberen ons wakker te schudden:

Dag en nacht is er beweging van schuim op de Zee. Je ziet het schuim, maar niet de Zee. Opmerkelijk! Als boten botsen en klotsen we tegen elkaar: onze ogen zijn verduisterd, ook al bevinden we ons in klaar water. O jij, die bent ingeslapen op de boot van het lichaam, jij hebt het water wel gezien, maar kijk nu eens naar het Water van het water. Het water heeft een Water waardoor het wordt gestuwd; de geest heeft een Geest waardoor hij wordt geroepen. 3

Rumi heeft een tekst waarin hij gebed/meditatie en aandacht met elkaar verbindt. Bidden of mediteren is elke gebeurtenis of medemens leren duiden als de aanwezigheid van het Ultieme. In de monotheïstische minnemystiek van Rumi wordt dat uiteraard ‘de Geliefde’.

Zo legt één van de verrukkelijkste teksten van Rumi uit dat de ware minnaar zoals Zuleika is, die haar geliefde Jozef (het gaat om de vrouw van de Farao die verliefd is op de aartsvader Jozef, cf. Genesis 39,7) ziet in alles wat haar omgeeft, en om die ervaring van aanwezigheid bij te houden hem altijd noemt in de dingen. Een parfum dat wordt waargenomen: het verwijst naar Hem/Haar/Het. Een persoon die je tegenkomt op straat: idem. Een stormwind die op je huis beukt: idem. Zo gaat Rumi met duidelijk welgevallen een hele bladzijde door:

Zuleika gaf alles de naam Jozef, van selderiezaad tot aloëhout. Ze hield zo veel van hem, zo veel, zij verborg zijn naam in vele verschillende frasen, de innerlijke betekenis kende zij alleen. Wanneer zij zei: De was wordt zacht bij het vuur, bedoelde zij; Mijn liefde wil mij. Of als zij zei: Kijk, de maan is opgekomen, of De wilg heeft nieuwe bladeren, of De takken trillen, of Het korianderzaad vat brand, of De rozen gaan open, of De koning is in goede stemming vandaag, of Is dat niet geluk hebben, of het meubilair moet gestoft worden, of De waterdrager is hier, of Het is bijna licht, of Deze groenten zijn perfect, of er moet meer zout in het brood, of het lijkt wel of de wolken tegen de wind ingaan, of Mijn hoofd barst, of Mijn hoofdpijn is beter, met alles wat zij prees, bedoelde zij de aanraking van Jozef, iedere klacht geldt zijn afwezigheid. Wanneer zij honger heeft, is het naar hem. Dorst, zijn naam is als een sorbet. Koud, hij is het bont. Dit is wat de Vriend kan doen als je zo zeer verliefd bent. Sensuele mensen gebruiken vaak heilige namen, maar zij werken niet. 4

De mantra van de naam van de geliefde wordt hier dus niet gebruikt om zich af te sluiten van de omringende werkelijkheid, van de mensen vooral, maar om deze te zien als de epifanie van het Ultieme. Heel veel keren in de Masnavi noemt Rumi de wereld de ‘Vorm’ en het Godsmysterie de ‘Inhoud’.

Zo is Rumi een heel welluidend voorbeeld van het centreren van religie in het fenomeen van aandacht, ‘mindfulness’, dat terecht zo actueel is, maar helaas vaak een beetje te licht opgevat wordt.


1 Rumi, Masnavi, boek V, vv. 3644-368, in Sipko den Boer, Juwelen. Een dagboek van 365 fragmenten van wijsheid, Milinda, 2018.

2 Rumi, Masnavi, boek II, vv. 3128-3132, in Sipko den Boer, Daglicht. Een dagboek van spirituele leiding, Milinda, 2003.

3 Rumi, Masnavi, boek III, vv. 1271-1274, in Sipko den Boer, Juwelen. Een dagboek van 365 fragmenten van wijsheid, Milinda, 20018.

4 Rumi, Masnavi, boek VI, vv. 4021 e.v., in Sipko den Boer, Juwelen. Een dagboek van 365 fragmenten van wijsheid, Milinda, 20018.

Liefdevolle aandacht — Johannes van het Kruis

Liefdevolle aandacht — advertencia of attencion amorosa — is een sleutelbegrip in de mystiek van Johannes van het Kruis.

Hun houding in deze nacht van de zintuiglijkheid moet zijn: zich niet om overweging of meditatie bekommeren, want daarvoor is het nu geen tijd meer, maar hun ziel in rust en kalmte laten, ook al lijkt het hun duidelijk dat zij niets doen en tijd verliezen, of al hebben zij de indruk dat zij vanwege hun zwakte geen zin hebben nu aan iets te denken. Zij doen immers al veel, wanneer zij geduldig blijven en in het gebed volharden zonder iets te doen. Het enige wat zij hier te doen hebben, is de ziel dan vrij te laten, ontlast en ontdaan van alle inzichten en gedachten, zonder zorg om wat zij zullen overdenken of overwegen. Zij moeten zich tevreden stellen met niets anders dan een rustige, liefdevolle aandacht voor God, zonder zorg en zonder inspanning, zonder verlangen ook om Hem te smaken of te voelen. Want al dat streven verontrust de ziel en verstoort die kalme rust en dat zoete niets-doen van de beschouwing, die hier geschonken wordt. (Nacht I 10 4)

Tot zulke personen moet men het volgende zeggen: Leert in die rust te blijven met een liefdevolle aandacht en oplettendheid voor God; spant u niet in het minst in met de verbeelding of haar activiteit. Zoals wij gezegd hebben, komen hier immers de vermogens tot rust; zij zijn niet meer actief, maar passief bezig, doordat zij aanvaarden wat God in hen werkt. Als zij soms zelf iets doen, dan gebeurt dat niet met geweld noch met ingespannen redeneren, maar met de zachtheid van de liefde. Want zij worden meer bewogen door God dan door de eigen bekwaamheid van de ziel. Dit zal later nog verklaard worden. Maar voor het ogenblik moge dit volstaan om te doen begrijpen hoe nuttig en nodig het is voor degenen die hogerop willen komen, dat zij zich weten te ontrukken aan al die methodes, manieren en activiteiten van de verbeelding in de tijd en de periode dat de ontwikkeling van de toestand, waarin zij verkeren, dit verlangt en eist. (Bestijging II 12 8)

Het derde en zekerste teken bestaat hierin dat de ziel graag in een toestand verkeert van eenzaamheid en liefdevolle aandacht voor God; en dit zonder enige bijzondere overweging, in innerlijke vrede, rust en ontspanning, zonder activiteit en inspanning van de vermogens, geheugen, verstand en wil – tenminste zonder redenerende werkzaamheid, waarbij men van het ene punt naar het andere gaat – maar alleen in een toestand van algemene, liefdevolle oplettendheid en aandacht, waarover we gesproken hebben, zonder enig bepaald begrip en zonder uitdrukkelijk te weten waarover het gaat. (Bestijging II 13 4)

Daarom moet de ziel in deze tijd heel anders geleid worden dan vroeger. Gaf men haar vroeger stof voor meditatie en mediteerde zij, nu moet men haar die eerder afnemen, zodat zij niet mediteert. Want zoals ik gezegd heb: ze zou het niet kunnen, zelfs als ze wilde. In plaats van ingekeerd te worden zou zij maar verstrooid raken. Vroeger zocht en vond zij daarin smaak, liefde en vurigheid, nu echter mag zij dat niet willen en evenmin zoeken. Zij zou het immers niet alleen door eigen inspanning niet vinden, maar er veeleer dorheid uit halen. Want zij verwijdert zich van het vredige en rustige goed dat haar op verborgen wijze in de geest geschonken wordt, wanneer zij zelf iets tot stand wil brengen door de zintuiglijkheid. Zo zou zij het ene verliezen en het andere niet doen, omdat haar geen weldaden meer geschonken worden via de zintuiglijkheid zoals vroeger. Daarom moet men haar in dit stadium op geen enkele manier opleggen te mediteren of discursieve akten te stellen. De ziel mag ook niet proberen smaak en vurigheid te vinden. Want hiermee zou zij Hem, die hier op de eerste plaats handelt, God namelijk, zoals wij gezegd hebben, hindernissen in de weg leggen. Rustig en verborgen gaat Hij voort de ziel wijsheid en liefdevolle kennis in te storten. Deze zijn niet als afzonderlijke akten waar te nemen, ofschoon Hij ze soms als afzonderlijke akten die enigszins voortduren in de ziel voortbrengt. Dan moet de ziel eveneens niets anders doen dan alleen haar liefdevolle aandacht op God richten zonder afzonderlijke akten te stellen. Zij moet zich, zoals wij gezegd hebben, passief gedragen, zonder enige persoonlijke inspanning. Zij moet blijven in deze gerichtheid en liefdevolle aandacht, eenvoudig en ongekunsteld, als iemand die in liefdevolle aandacht zijn ogen geopend houdt. (Vlam III 33)

O zielen! Wanneer God u zulke verheven gunsten schenkt en u naar die toestand van eenzaamheid en ingekeerdheid voert door u te onttrekken aan het moeizaam werken met de zintuiglijkheid, keert dan niet terug naar de zintuiglijkheid. Laat uw eigen activiteit los. Vroeger, toen gij nog beginnelingen waart, hielp zij u een afwijzende houding aan te nemen tegenover de wereld en uzelf. Nu God u de gunst bewijst Zelf in u werkzaam te zijn, zou uw eigen activiteit een groot beletsel en hinderpaal vormen. Zorgt er voor uw vermogens op niets te richten, maar maakt ze los van alles en overlaadt ze niet. Van uw kant moet ge in deze toestand niets anders doen dan dit. Dit moet gepaard gaan met die eenvoudige, liefdevolle aandacht, waarover ik boven gesproken heb, en op de wijze welke ik daar verklaard heb. Dit gebeurt als ge geen tegenzin gewaar wordt in het bezit ervan. Gij moet immers de ziel geen geweld aandoen, tenzij om haar van alles los te maken en te bevrijden. Haar vrede en rust moet ge niet verstoren of verontrusten. God zal u dan voeden met hemelse spijs; gij stelt Hem dan immers hiervoor geen beletsel. (Vlam III 65)

Tracht een liefdevolle aandacht te hebben voor God, zonder verlangen iets particuliers te ervaren of te begrijpen met betrekking tot Hem. (Spreuken b 9) 1

Op vier plaatsen in zijn geschriften komt het fenomeen van de liefdevolle aandacht terug: in de Donkere Nacht, als hij het contemplatieve proces als een pijnlijk omvormingsproces beschrijft (I, 8-13); in de Bestijging van de berg Karmel, als het gaat over hetzelfde proces in een ‘latere’ fase als een genietende eenheidservaring (II, 12-15); in de Levende Vlam van Liefde, als hij begeleiders van mensen bekritiseert omdat ze geen begrip hebben voor deze liefdevolle aandacht (III, 32-67); en tenslotte in het Geestelijk Hooglied waar hij de relatie tussen verlangen en aandacht bespreekt (10, 1-3). Maar in feite komt het fenomeen van de liefdevolle aandacht op nog veel andere plekken in zijn oeuvre naar voor, min of meer verdoken (bv. Spreuken b 9, 40, 42). Vanwaar deze cruciale aanwezigheid?

Voor Johannes is liefdevolle aandacht de vrucht van de mystieke weg én de weg zelf. Hij denkt de spirituele weg concentrisch: de mens is geroepen om steeds diepere (of hogere zo men wil) lagen in zichzelf te ontginnen. Wanneer men zijn sociale weefsel zuivert/laat zuiveren van zelfzucht, ‘daarna’ zijn omgaan met de eigen lichamelijkheid, ‘daarna’ de meer uitwendige psychische vermogens en ‘later’ nog de meer innerlijke psychische vermogens, komt men uiteindelijk bij een bewustzijnslaag terecht waar geen ego, geen irascibilitas en cupiditas meer huist, de twee fundamentele driften (toorn en begeerte, afstoten en aantrekken dus) in de klassieke christelijke antropologie. Liefdevolle aandacht is hier de positieve verwoording van.

Dáár is de mens inderdaad niet meer zelfbetrokkene maar helemaal betrokken op de andere: aandacht. (Johannes heeft het steevast over God, maar dat kunnen we zeker verruimen.) Dáár kent men inderdaad geen haat of zelfzucht meer maar is men helemaal liefde, mededogen, overgave aan de ander. Deze liefdevolle aandacht is dan een houding die spontaan uitvloeit in vele akten van liefdevolle aandacht voor God en voor de medemens; het is geëngageerde aandacht. Maar niet langer uitgaand van een persoonlijk-privé motief, maar integendeel zelveloos, vertrekkend uit volkomen bevrijding.

En zo kan het doel ook de weg worden. Contemplatief leven is deze liefdevolle aandacht in en buiten de — al of niet formele — meditatie inoefenen, door voorzichtig en geduldig aandacht te leren opbrengen. Door liefde toe te laten deze grond van liefdevolle aandacht die er altijd al is naar boven, in het dagelijkse bewustzijn laten komen. Niets doen, niets verlangen, niets voelen, niet denken, maar met aandacht de ogen en het hart openhouden voor het Mysterie en voor de dingen en mensen om je heen. Deze liefdevolle aandacht is een olievlek die langzaam het hele weefsel doordrenkt, van binnenuit, van kern naar periferie (het sociale weefsel). Liefdevolle aandacht wordt dan ook een wijze van naastenliefde en inzet voor de samenleving.

Er is een bijzonder frappante gelijkenis tussen deze visie van de katholieke mysticus en de visie van het Tibetaans-boeddhistische Mahamudra en Dzogchen.


In een vorig leven en nog sterk op het christelijk gebed alléén gericht, maakte ik deze bloemlezing van teksten van Johannes van het Kruis waarin de thematiek van de liefdevolle aandacht naar voor komt.


1 Johannes van het Kruis, Mystieke Werken, Carmelitana, Gent, 1975.

‘Niet door hard werken’ — Teresa van Jezus (van Avila)

Met deze eenvoudige raadgevingen en huiselijke beelden staat Teresa op het niveau van de allergrootste mystici:

Dit gebed is een kleine vonk van de echte goddelijke liefde, die de Heer in de ziel begint te ontsteken. Hij verlangt dat ze begrijpt waarin die genotvolle liefde bestaat. Deze rust, deze inkeer en dit vonkje komen voort uit Gods geest. … Is het vonkje door God zelf in de ziel ontstoken, dan doet het, hoe klein het ook is, grote dingen. Wordt het niet door eigen fout gedoofd, dan ontsteekt het de grote vuurhaard, die rondom zich de vlammen verspreidt van Gods allergrootste liefde. Deze vonk is een teken of een onderpand. God geeft het aan de ziel die Hij voor grote dingen bestemt, zo ze zich klaar maakt om ze te ontvangen. Het is een enorme gave. Ik ken veel zielen die zover geraken. Maar jammer genoeg, weinigen onder hen gaan hogerop zoals het toch zou horen. … Zolang de rust duurt, heeft de ziel niets te doen dan zacht alle lawaai te vermijden. Onder ‘lawaai’ versta ik, met het verstand een overvloed aan mooie woorden en bedenkingen zoeken om voor deze gunst te danken, of zijn fouten en zonden ophalen om beter te zien hoe onverdiend die weldaad is. Echt, die vermogens van mij vermoeien me soms werkelijk. Het beetje verbeelding dat ik bezit is niet in toom te houden. De wil dient hier kalm en verstandig te begrijpen, hoe je niet door hard werken met God onderhandelt. Want dan is het alsof je grote houtblokken opstapelt waardoor de kleine vonk dooft. … Spreek woorden van liefde die vanzelf in je opkomen en waarvan je weet dat ze op een grond van waarheid berusten. Houd daarbij geen rekening met het verstand. Het is een lastpost. Verlangt de wil het te laten meegenieten of het tot inkeer te brengen – het verstand toch is verstrooid wanneer de wil verenigd en in rust is – dan doet hij beter – ik bedoel de wil – het te laten begaan, het niet na te lopen, maar zelf sterk ingekeerd, als een wijze bij, deze gunst te genieten. … Hier is van belang te zien hoe dicht we bij Hem zijn, Zijne Majesteit bidden … zonder ophef van woorden, maar uitsluitend met het verlangen dat Hij ons hoort. Dit gebed omvat heel veel en reikt veel verder dan alle gepraat van het verstand. Van daaruit voert de wil, wanneer hij zich zo verheven ziet, redenen aan om zijn liefde op te voeren. Hij verwekt enige akten van liefde voor Hem aan Wie hij zoveel verschuldigd is, zonder omhaal van woorden, zonder grootse dingen te zoeken. Het past hier beter in alle nederigheid enkele strohalmen op het vuur te werpen. Ze zullen het beter ontsteken dan alle brandhout van ons geredeneer dat erg geleerd lijkt maar in de tijd van een Credo de vonk dooft1

De raad die ze hier geeft, vinden we bv. terug in de meditatie-handleidingen van Mahamudra en Dzogchen, die de meest mystieke stromingen binnen het boeddhisme zijn.

Teresa heeft het hier over het zogenaamde gebed van rust. Dit is een vorm of graad in het bidden/mediteren waarbij een grotere passiviteit en eenvoud optreedt — vandaar het woord ‘rust’. Teresa werkt met de traditionele theologische antropologie: het psychisme van de mens bestaat uit drie krachten: het verstand, het geheugen en de wil. Het verstand is natuurlijk ons redeneervermogen en het intellect; met de wil bedoelt ze zowel het affectieve als het strevende in ons; het geheugen is niet alleen de herinnering maar het reservoir van beelden, woorden en begrippen.

De essentie van Teresa’s raadgeving is dat bij verdiepend gebed onze affectiviteit en ons verlangen zozeer op het Ultieme gericht zijn geraakt, dat we ons niet langer zorgen hoeven te maken om de twee andere krachten. Als onze ‘wil’ dan gericht blijft op God, dan geeft het niet wat de andere psychische krachten uitspoken. Het komt er dan op aan dit liefdescontact in stand te houden zonder zich te bekommeren om de afleidingen die zich op het vlak van verbeelding en denken voordoen. Er is dan zo’n diepe band tussen het menselijke ik en het goddelijke Méér of Dieper in ons tot stand gekomen, dat de andere krachten geen grote bedreiging meer zijn. Sterker: wanneer we ons zouden bekommeren om ook verbeelding en intellect te concentreren op het contact met het Ultieme, dan zouden we daar niet in slagen maar zou zelfs die affectieve verbondenheid verscheurd worden. Het volstaat de aandacht telkens opnieuw te richten op het Goddelijke in ons. Zo kunnen we meditatief-contemplatief contact hebben met het Ultieme temidden van de imaginatief-intellectuele verstrooiing, of dit contact buiten het gebed/de meditatie in stand houden terwijl we volop met anderen bezig zijn of met allerhande soort werk. Inkeer en inzet hinderen elkaar dan niet meer.

Teresa vergelijkt dit treffend met een klein vuurtje dat in ons brandt, en dat we niet mogen verstikken met allerhande inspanningen tot concentratie: het contact is daar en het volstaat gewoon deze liefdevolle aandacht af en toe te voeden.


1 Teresa van Avila, Het boek van mijn Leven, Carmelitana, Gent, 2010, passim.

‘Leid me naar de plaats die U me toewijst’ — Epictetus

Het is tragisch dat de vroege Kerk de Grieks-Romeinse religiositeit zonder nuance verketterd en gedemoniseerd heeft, alsof de eigen waarde alleen uitblinkt door het devalueren van alle andere…

Epictetus (50-135) is de meest religieuze van de Griekse stoïcijnen. In zijn uitvoerige Colleges komt keer op keer het geloof in ‘God’ en de diepe overgave aan ‘Hem’ ter sprake. Epictetus is van onder het stof gehaald doordat de cognitieve gedragstherapie zich stoelt op zijn inzicht dat ons denken over de werkelijkheid onze emotionele reactie erop bepaalt.

Maar het meest eigene aan de mens verwaarloost men wel, meent Epictetus, en dat is het ‘beschouwen van Gods werken’:

De mens is door God op de wereld gezet om hem en zijn werken niet alleen te beschouwen, maar ook te doorgronden en te interpreteren. Daarom is het mensonwaardig op hetzelfde punt te beginnen en op te houden als niet-redelijke wezens; dat wil zeggen: je moet daar wel beginnen, maar pas ophouden waar in ons geval de natuur ophoudt, namelijk bij contemplatie, inzicht en een manier van leven die met de natuur harmonieert. Zorg dus dat jullie je laatste adem niet uitblazen voor jullie dat alles hebben bestudeerd. (Colleges 1.6.19-21) 1

— en ook het ‘zingen tot God’:

Als ik een nachtegaal was, zou ik doen wat een nachtegaal doet; was ik een zwaan, dan zong ik als een zwaan. Maar nu ben ik een rationeel wezen, dus moet ik een hymne zingen tot God; dat is mijn taak, die voer ik uit, en zolang me dat gegeven is, zal ik die post niet verlaten. En ik spoor jullie aan met mij datzelfde lied aan te heffen. (Colleges 1.16.20-21) 2

De mens is een deel, een fragment van God, dat noodzakelijkerwijs verlangt om terug te keren tot Hem, om zich een te maken met Hem, bewust, in alle levensactiviteiten:

Jij daarentegen bent wel een doel op jezelf en een fragment van God. Iets in jou is een deel van hem. Waarom herken je die verwantschap dan niet? … Wanneer je de liefde bedrijft, wie ben je dan? Wanneer je met mensen verkeert, aan lichaamsoefening doet, met mensen praat: weet je dan niet dat je daarbij God voedt, God oefent? Je draagt God met je mee, en dat heb je niet in de gaten! (Colleges 2.8.10-12) 3

Uit bovenstaande teksten blijkt duidelijk hoe Epictetus ‘God’ ziet als de Wijsheid die in de werkelijkheid aan het werk is en hoezeer hij geluk of ‘gemoedsrust’ of eenvoud ziet als overgave aan die Wijsheid:

Er is maar één weg naar gemoedsrust (dit moet je ’s morgens vroeg, overdag en ’s nachts voor ogen houden): afstand doen van wat buiten je morele keuze valt, niets als je eigendom beschouwen, alles overlaten aan God. (Colleges 4.4.39)

Als iemand me niet ontvangt, dan wil ik niet per sé binnenkomen, maar ik wil altijd het liefste wat er gebeurt. Ik vind wat God wil namelijk belangrijker dan wat ik zelf wil. Ik voeg me bij hem als een dienaar en een volgeling, ik heb dezelfde impulsen als hij, ik streef naar hetzelfde als hij, kortom, ik wil wat hij wil. (Colleges 4.7.20) 4

Hoe men het Ultieme ook ziet, in alle religies – en dat lijkt de zin van religie te zijn – is geluk, vrede, bevrijding een zaak van overgave aan het leven. (Met dien verstande natuurlijk dat ‘wat we kunnen veranderen, we moeten veranderen’.) ‘Dienaar zijn’ van de Werkelijkheid, haar ‘impulsen’ tot de onze maken — dit hoeft niet onder te doen voor wat Jezus zijn leerlingen leerde.

Het besluit na het lezen van deze teksten kan alleen zijn: er bestonden voor en tijdens het vroege christendom reeds fantastische spiritualiteiten, het was niet allemaal verderf… Het slotgebed is een juweeltje:

Leid me, Zeus, u en het lot,/ naar de plaats die u me toewijst./ Want ik zal zonder aarzelen volgen. En als ik niet wil,/ omdat ik laf ben, dan zal ik evengoed volgen. Wie zich vrijwillig schikt naar het lot, geldt bij ons als wijs en hij kent de wil van de goden. (Handboek 53) 5


1 Epictetus Verzameld werk, vert. Gerard Boter en Rob Brouwer, Atheneum, Amsterdam, 2018. ‘Studie’ vervangen door ‘contemplatie’, naar een Engelse vertaling.

Wijsheid roept — Thomas Merton

Zo luidt het vervolg van het eerste deel uit Hagia Sophia, het bekende prozagedicht van Thomas Merton uit 1962. Het hele gedicht is opgebouwd volgens de liturgie van het getijdengebied van de monniken. Deze tekst vormt het tweede deel van ‘De Lauden. Dageraad’:

In de frisse hand van de verpleegster is de aanraking van alle leven, de aanraking van Geest. Zo roept Wijsheid naar allen die willen toehoren (Wijsheid roept luidkeels op de pleinen) en zij roept in het bijzonder de kleinen toe, de onwetenden en de hulpelozen. Wie is kleiner, wie is armer dan de hulpeloze man die ligt te slapen in zijn bed, zonder bewustzijn en zonder verdediging? Wie is vertrouwvoller dan hij die zichzelf elke nacht moet toevertrouwen aan de slaap? Wat is de beloning voor zijn vertrouwen? Lieflijkheid komt naar hem toe wanneer hij het meest hulpeloos is en wekt hem, verfrist, een aanvang nemend geheeld te zijn. Liefde neemt hem bij de hand, en opent voor hem de deuren naar een ander leven, een andere dag. (Maar hij die zichzelf verdedigd heeft, voor zichzelf gevochten heeft in ziekte, voor zichzelf plande, zichzelf bewaakte, alleen zichzelf beminde en de hele nacht waakte over zijn eigen leven, wordt uiteindelijk gedood door uitputting. Voor hem is er geen nieuwheid. Alles is muf en oud.) Als de hulpeloze ontwaakt, krachtig, door de stem van ontferming, is het alsof Leven zijn Zuster, alsof de gezegende Maagd, (zijn eigen vlees, zijn eigen zuster), alsof Natuur, wijs gemaakt door Gods Kunst en Menswording, over hem heen gebogen stonden en hem uitnodigden, met onuitsprekelijke zoetheid, om wakker te zijn en te leven. Dit is wat het betekent Hagia Sophia te herkennen. 1

Dit deeltje beschrijft een concrete scène: een man in een hospitaalbed wordt wakker van de groet van een verpleegster. De dynamiek van dit stukje wordt gevormd door het gewekt worden van het mannelijke door het vrouwelijke, maar dit genderspel is enkel bedoeld om een diepere werkelijkheid duidelijk te maken. De grijpende en rationele mens kan maar echt ontwaken voor de diepste werkelijkheid (of Werkelijkheid) door de nabijheid en inspiratie van de Wijsheid.

De Wijsheid of Vrouwe Wijsheid is een bekende Bijbelse figuur (Spreuken, Wijsheid, Jezus Sirach) die altijd tot de verbeelding van de monniken sprak, als een vrouwelijke personificatie van het Godsmysterie waar zij op zoek naar gingen. Dieper dan deze affectieve personificatie is Zij het gehele godsmysterie onder de hoek van de nabijheid, de openbaarheid, de intimiteit. Het Ultieme is niet alleen verheven en veraf, ondoorgrondelijk, maar het wordt door wie fijngevoelig is ook ervaren als oneindig lieflijk en nabij; het is tegelijk de neerdalende liefde van het Mysterie als de opstijgend liefde van de mens.

Merton geeft in dit stukje zijn diepste ontdekking mee: het Mysterie van het leven is niet te vinden door berekening, manipulatie, kracht, rationaliteit, maar enkel door zwakheid, door onmacht, door loslaten, door ontvankelijkheid (allemaal dimensies die wel eens problematisch met het ‘vrouwelijke’) verbonden werden/worden. Het Mysterie komt enkel tot je als je je over-geeft, als je opgeeft, als je het grijpen ernaar loslaat, als je durft ontvankelijk en afhankelijk te zijn van wat buiten je macht ligt. Heel zeker speelt hier Mertons vertrouwdheid met het taoïsme, maar ook nog vele andere invloeden doen zich gelden, zoals het zgn. Sophianisme van enkele grote Russische schrijvers. Toch is het vooral Mertons eigen levenservaring. Wijsheid of Liefde, deze Bijbelse en traditionele en ja intertraditionele figuur (d.w.z. die in alle religies terugkeert), moet herkend worden als Degene die er altijd al is, gratuit geschonken, en zij hoeft enkel door de aandacht van ons hart waargenomen te worden. Niet grijpen, maar aandacht. Niet prestatie, maar ‘Genade’.


1 Thomas Merton, Wegen naar het paradijs. Een dagboek van wijsheid en leegte, Ten Have, 2001.)

Noch angst, noch twijfel — De Hartsoetra

Zoals we weten wil het boeddhisme een verlossingsweg aanreiken, een mystiek zwijgen huldigend over het Ultieme. (Want ja, dit zwijgen erover is beslist geen atheïsme en zelfs geen agnosticisme, maar een spirituele praxis.) Toch is later een méér theoretische onderbouw gekomen, die zich gaandeweg dieper en dieper zocht te funderen. In het boeddhisme ‘van het Grote Voertuig’ (Maya-yana) vormt de Hart-soetra een mijlpaal op dit vlak. Deze korte soetra is één van de belangrijkste, meest gekende en gereciteerde teksten van het boeddhisme, geredigeerd tussen de eerste eeuw vòòr en de zesde eeuw na Christus.

Het zijn niet alleen de aspecten van ons menszijn die geen onwrikbare eigenheid hebben waaraan we ons kunnen vastklampen, àlles tot op het kleinste onderdeel van onze tijdruimtelijke wereld is zonder eigenheid, en dus wankel, afhankelijk. Het was juist dit vastklampen aan unieke en onvergankelijke dingen en ideeën omtrent de wereld buiten onszelf en binnen onszelf, dat maakte dat wij gingen grijpen en graaien. Strohalmen die ons verlangend maakten en vervolgens desillusioneerden en deden lijden aan het bestaan. Maar in feite bestaat niets op zich, als iets zelfstandig en onafhankelijk van andere zaken. Het is de kernintuitie van het boeddhisme: alles hangt samen met alles, ontstaat en vergaat samen met alles. Neem dit ‘afhankelijk ontstaan’ weg, en er kan niets meer bestaan:

Al deze zaken, dierbare Sariputra, worden gekenmerkt door leegte. Zij worden noch geschapen noch vernietigd, noch verontreinigd noch zuiver, zij nemen noch toe noch af. … Omdat er niets te bereiken valt en bodhisattva’s vertrouwen op volmaakte wijsheid kennen hun harten en geesten noch angst, noch twijfel. Omdat zij geen angst en geen twijfel lijden, hebben zij ook geen vrees. Ver verwijderd van alle vervormde en dwalende gedachten zijn zij gekomen tot het punt van ophouden. Omdat alle verlichten uit het verleden, het heden en de toekomst vertrouwen op volmaakte wijsheid hebben zij volledig, juist en universeel ontwaken bereikt. 1

Waar het traditionele boeddhisme uitnodigde om de rondedans van de onbevredigende werkelijkheid los te laten en binnen te gaan in de vrijheid en rust van de onthechting en de meditatie, stelt de Harts-soetra voor om die innerlijke vrijheid en dieptebeleving temidden van het dagelijkse omgaan met de dingen (uiterlijke en innerlijke) te zoeken en vinden. Niets is onvergankelijk en zelfstandig, dus ook niet eens de vier nobele waarheden van de Boeddha: het lijden, de begeerte (die het veroorzaakt), de onthechting (die de begeerte loslaat) noch het achtvoudige pad (hier naartoe). Er is geen verschil tussen de uiterlijke, onbevredigende werkelijkheid en de vrede van de verlossing: dat verschil zit alleen in ons hoofd. Als we dit denken loslaten en de wereld nemen zoals zij is zonder oordeel en veroordeling, ontdekken en beleven wij de vrijheid temidden van die wereld zelf.

Deze intuïtie, stelt de soetra, kunnen we ook als een ‘heilig woord’ nemen en vaak herhalen, totdat zij diep in ons postvat: alles gaat voorbij, niets blijft, en dàt is de wijsheid van de verlossing:

Daarom moet men weten dat deze vervolmaakte wijsheid een grote geestelijke mantra is. Het is de mantra van het grote licht, onovertroffen. Weergaloos als hij is, kan deze mantra alle lijden uitwissen. Omdat hij waarlijk efficiënt is, verklaar ik dat de mantra van vervolmaakte wijsheid aldus moet gereciteerd worden: ‘Voorbij, voorbij, afgrondig voorbij, geheel voorbij. Lof aan wijsheid! 2

Deze pijnlijke wereld is de heilige wereld, het vergt alleen zuivere ogen om dat te zien. Geen oordeel, maar ontvankelijkheid, en dan rusten in vredevol zijn.


1,2 J.P. Keenan – Linda Keenan, I Am/No Self. A Christian Commentary on the Heart Sutra, Eerdmans, Michigan/Cambridge, 2011, pp. 43-44.

Een volmaakt afgestemd oor — Confucius

Confucius of Kong Zi (‘meester Kong’, 551-479 v.C.) was een politicus-filosoof die als rondtrekkend privé-leraar veel leerlingen had, maar helaas op politiek vlak pas gehoor vond na zijn dood.

In een kleine tekst vinden we zowat alle kernpunten van zijn visie en leer samengevat:

Toen ik vijftien jaar was, besloot ik om te leren. Toen ik dertig jaar was, stond ik rechtop in de Weg. Toen ik veertig was onderging ik geen enkele twijfel meer. Toen ik vijftig was kende ik het Bevel van de Hemel. Toen ik zestig werd had ik een volmaakt afgestemd oor. Toen ik zeventig werd kon ik leven volgens de verlangens van mijn hart zonder nog maar één regel te overtreden. 1

Deze tekst van Confucius is heel bekend, en terecht, want wié kan zo spreken?

Het confucianisme ziet het leven als een levenslang leren om een authentieke, ontplooide mens te worden, die zijn unieke bijdrage kan leveren aan de samenleving. Ook Confucius ziet het leven als een luisteren naar en ingaan op ‘de Weg’, maar anders dan de taoïsten ziet hij deze ‘Weg’ minder als het kosmische proces en meer als de juiste manier van intermenselijk samenleven.

Door dit leerproces van luisteren naar/ingaan op de juiste zijnswijze komen we vrij en zelfstandig te stààn in het leven en kennen we uiteindelijk geen twijfel meer over onszelf en het leven. Geleidelijk aan krijgen we helemaal oor voor het ‘Bevel van de Hemel’ — dit is een ander kernpunt van de visie van Confucius. Zijn opvatting van het Ultieme lijkt iets meer te neigen naar het persoonlijke dan naar het onpersoonlijke, al is het niet altijd duidelijk wat hij met ‘de Hemel’ bedoelt; maar de essentie is dat die numineuze Werkelijkheid voor elke mens een unieke taak heeft bedoeld, die overeenkomt met zijn eigen diepste wezen. Mens zijn is voor Confucius gehoorzamen aan dat innerlijke Bevel en er dus ook aandachtig op zoek naar gaan, ernaar luisteren, tot men een ‘volmaakt afgestemd oor’ krijgt. Ook in de Bijbel is geloven een zaak van luisteren…

Uiteindelijk geraakt de mens dan jenseits von Gut und Böse (Nietzsche), d.w.z. zo doordrongen van een ethische levensinstelling dat de uiterlijke moraal van verboden en geboden overbodig is geworden, niet langer oriënterend. Bemin en doe dan wat je wil, Augustinus.

De ethische mensvisie en religiositeit van het confucianisme wordt hier heel duidelijk. Dit geloof in de morele natuur van de mens zullen Mengzi, de voornaamste leerling van Confucius, en het latere neo-confucianisme verder uitwerken. Het is een belangrijke boodschap van het Chinese denken aan het Westen: de diepste natuur van de mens is liefde en medemenselijkheid. Helaas vervormen onze genetische erfenis en/of de feitelijke opvoeding die we gekregen hebben onze morele natuur; zolang blijven de wetten nodig.


1 Anne Cheng, Histoire de la pensée chinoise, Seuil, Paris, 1997, p. 64.

Eenheid en scheiding — Rumi

De ney of rietfluit klinkt klagend. Toen dat Rumi opviel, moest hij ook bedenken dat de fluit hol is gemaakt en dat er gaten in gedrild zijn, en dat een ander nu mooie muziek maakt met dit afgesneden riet.

Het werd voor de Perzisch-Turkse soefi een prachtig beeld van de condition humaine. Bij onze geboorte verlieten wij een primordiale eenheidservaring. Wij kwamen in een wereld van toch wel veel leed (ook) terecht, dat ons geleidelijk uitholde, dat pijnlijke gaten in ons boorde. Daardoor ontstak in ons een brandend verlangen naar heil, naar liefde, naar eenheid.

Deep down dragen wij dit eenheidsbewustzijn met ons mee als een verlangen om terug te keren tot die Eenheid. Sommigen onder ons zijn zich dieper, helderder bewust van dit verlangen en van deze Eenheid: dat zijn de mystici, de pir’s van het soefisme, die met hun woorden of geschriften zo klagend fluiten in onze samenleving. Wij vinden hun lied heel mooi – maar slechts weinigen gaan er echt op in, zegt Rumi. Het weemoedige lied van de muziek en de mystiek probeert het verlangen in ons wakker te maken, want het is het ‘vuur van de Liefde’ dat in ons begint te branden. De goddelijke Liefde is dat rietbed waaruit we allemaal individueel zijn ontsproten. Hoezeer verlangen we naar die Eenheid, om haar te beleven en door te geven.

Zo is het verlangen tegelijk ‘ziekmakend’, doordat het ons kwelt, maar ook ‘genezing’, omdat het ons bevrijdt van het ego en op zoek doet gaan naar het Ene, de Liefde. Diep in het lichaam schuilt de (goddelijke) Ziel, zegt Rumi, manifest en toch verborgen. Soms heeft hij het over ‘de Ziel in de ziel’. Dat is de paradox van de goddelijke Aanwezigheid. Alleen het lijden van het sterven aan ons ik vanwege gebeurtenissen in het leven vermag ons vrij te maken voor die innerlijke verrijzenis.

Luister naar de rietfluit hoe zij een verhaal vertelt, klagend over het gescheiden zijn – zeggend: ‘Sinds de tijd dat ik van het rietbed werd gescheiden, heeft mijn weeklacht man en vrouw aan het jammeren gebracht. Ik wil een borst opengereten door scheiding, zodat ik aan een dergelijk iemand de pijn van het liefdesverlangen kan ontvouwen. Een ieder die ver van zijn bron is achtergelaten, wenst de tijd terug dat hij ermee verenigd was. In elk gezelschap uitte ik mijn klagende tonen, ik ging om met de ongelukkigen én met hen die zich verheugen. Een ieder werd mijn vriend vanuit zijn eigen idee, niet één zocht naar mijn geheimen vanuit het binnenste van mijzelf. Mijn geheim is niet ver van mijn klacht, maar het oog en het oor ontberen het licht waardoor het begrepen zou moeten worden. Het lichaam is niet versluierd van de ziel, noch de ziel van het lichaam, toch is het niemand toegestaan om de ziel te zien’. Dit geluid van de rietfluit is het vuur, het is niet de wind; wie dit vuur niet heeft, moge hij niets zijn! Het is het vuur van liefde dat in de rietfluit is, het is de gloed van liefde die in de wijn is. De rietfluit is de metgezel van iedereen die van een vriend gescheiden werd, de melodie doorboort onze harten. Wie zag ooit een vergif én een tegengif als de rietfluit? Wie zag ooit een medestander en een verlangende minnaar als de rietfluit? De rietfluit vertelt van de Weg vol bloed en verhaalt uitvoerig van de hartstocht van Majnún. 1

Zo vangt met het Lied van de rietfluit de Masnavi aan, het grote wijsheidsgedicht van Rumi, een meesterwerk van de wereldliteratuur, vol prachtige lyriek, geestelijke raadgeving en al eens een verhaal met boertige humor. Het zat als een klein papiertje jarenlang onder zijn tulband, tot een leerling Rumi uitnodigde tot eens iets algemener dan de stroom hartstochtelijke liefdesgedichten voor de pir-rietfluit die hém wekte, Sjams…


1 Rumi, Masnavi, I:1-14, in Leili Anvar, Rumi. De religie van de liefde, Carmelitana, Gent, 2016, pp. 65-66.

Als men spreekt of handelt met een zuiver hart, is geluk als zijn schaduw — de Boeddha

Slecht twee verzen (pada’s) uit de Dhammapada, terwijl in feite heel dit werkje over het juist omgaan met lijden gaat en het hervinden van vrijheid, vreugde, evenwicht en sereniteit:

Dingen worden door geest voorafgegaan: de geest is hun leider, daar komen ze vandaan. Als men spreekt of handelt met een corrupt hart, volgt lijden op de voet, als een karrenwiel het paard. Dingen worden door geest voorafgegaan: de geest is hun leider, daar komen ze vandaan. Als men spreekt of handelt met een zuiver hart, is geluk als zijn schaduw, die hem nooit verlaat. 1

De Dhammapada is het bekendste ‘geschrift’ van de Boeddha (ca. 450-370 v.C.), zowat het ‘Evangelie’ van de boeddhisten; de herhaling wijst op het gesproken en gemakkelijk memoriseerbare karakter ervan.

Vanaf de eerste nummers van dit geschrift worden we naar de essentie van het boeddhisme gebracht: het is de manier hoe we omgaan met de werkelijkheid die deze werkelijkheid kleurt en bepaalt, haar tot onoverkomelijk lijden maakt ofwel tot een plaats waar we ondanks alles vrede kunnen vinden. Onze gedachten bepalen onze ervaring van de werkelijkheid (iets wat we ook bij de stoïcijn Epictetus vinden en in de cognitieve gedragstherapie): ‘de geest is hun leider’. Als we door ‘de juiste aandacht’ ons niet laten meeslepen door onze gevoelens, kunnen we onrust en pijn indijken en sereniteit hervinden.

Aandacht, mindfulness, is de sleutel tot het juist omgaan met pijn en kwaad, omdat deze ons helpt alles in een juist perspectief te plaatsen en adequaat te reageren. En daarvoor is het nodig de diepe rust aan te boren die in ons sluimert: het ‘eiland’ van ongeconditioneerde en empathische Vreugde die ons toelaat alle conditioneringen te overstijgen, en pijn om te zetten in mededogen. Wijze raad in tijden van omgaan met een crisis die ons dooreenschudt.


1 De Dhammapada, vert. Dhammajoti, http://www.suttas.net, 2008, nrs. 1-2.33.39.