Empathie — Baal Shem Tov

De joodse mystiek munt uit in concreetheid en mededogen. We kennen de chassidim vanwege hun opvallende uiterlijk (o.a. de enorme hoeden) en hun strikte standpunten, maar achter die gevel gaat bij velen een rijke spirituele traditie schuil. De chassidim, de ‘godsvromen’ ontstonden als een spontane beweging in het kielzog van de charismatische Baal Shem Tov — afgekort tot BeSHT — en ontwikkelden zich algauw in dynastieën en scholen. Rabbi Israel ben Eliëzer (1698-1760) kreeg de naam ‘Meester van de Goede Naam’, d.w.z. met een goede reputatie, maar ‘de Naam’ is natuurlijk ook de discrete aanwezigheid van het Godsmysterie in het judaïsme. Rabbi Israël was een heel charismatisch iemand, een godsdrager.

Het hart van de chassidische mystiek in het spoor van de BeSHT is het innige afhangen van God op elk moment van de dag door de aandacht van het hart te richten op zijn aanwezigheid in alles. De mens moet het Godsmysterie ‘aankleven’, zoals een kind zijn moeder aankleeft of twee geliefden aan elkaar kleven. Deze ‘devekuth’ gaat in het chassidisme gepaard met intense gevoelens, soms ook met lichaamsbewegingen. Zo kunnen we hen heen en weer zien wiegelen bij het bidden of studeren van de Schrift; dat is om ook met hun lichaam God te vereren en aan te kleven.

Maar deze intense gebedsspiritualiteit (waarvan de uitwassen hier en daar wel in boeken en films onderstreept werden) moet volgens de Baal Shem Tov altíjd gepaard gaan met een even intense naastenliefde. Daarover gaat deze overlevering, door een leerling van de rabbi opgetekend:

‘En als je je handen uitspreidt, zal Ik Mijn ogen voor je verbergen; ook, als je langdurig bidt, zal ik niet luisteren, want je handen zijn vol bloed’ (Jesaja 1,15). De Baal Shem Tov legde uit: De belangrijkste vormen van goddelijke dienst zijn de dienst van de geest en de dienst van het hart; dat wil zeggen, Torah-studie en gebed. Door zich in te spannen in deze twee vormen van goddelijke dienstverlening, zullen iemands karaktereigenschappen en iemands gedrag in wereldse zaken automatisch zijn wat ze zouden moeten zijn. Niettemin kunnen iemands handen nog steeds ‘vol bloed’ zijn. Men kan met een genereuze hand aan de armen geven, maar de toestand van de ander niet voelen. Dit is bloedvergieten. Zo zegt het vers: ‘En wanneer je je handen uitspreidt’, wanneer je je handen naar een ander uitstrekt en edelmoedig liefdadigheid geeft, wat een dienst van het hart is, niettemin: ‘Ik zal Mijn ogen voor je verbergen.’ Ik zal hier geen aandacht aan besteden, want het is geen echte vorm van Goddelijke dienst. Ware goddelijke dienst houdt in dat je de benarde situatie van een ander voelt. ‘Ook als je langdurig bidt…’ wat [in vergelijking met naastenliefde] een dienst van de geest is — dit is geen ware Goddelijke dienst, omdat men niet echt mededogen voelt voor de ander. ‘Je handen zijn vol bloed.’ Dat wil zeggen, uw karaktereigenschappen — zelfs de goede karaktereigenschappen — zijn vol bloed. 1

Net zoals het gebed uit het diepste van het hart moet komen, moet ook onze medemenselijkheid uit het diepste van ons hart komen. Uiterlijke caritas moet bezield worden door diepe empathie: we moeten het lijden van degenen die we helpen in ons eigen hart aanvoelen en meedragen, zegt deze tekst. Het is duidelijk dat het zacht worden van het hart in het godscontact zich moet waar maken in het zacht worden van het hart jegens de andere, de mindere, de kleine, de arme, de lijdende. Aan het teder medeleven met de problemen van de ander kunnen we de diepte van de religiositeit zien. De vrome Jood wil immers geloven in een God die helemaal barmhartigheid, d.w.z. rachamim, moederschoot is voor de mens, en moet dus zelf als een tedere moederschoot zijn voor zijn naaste.

Laat de religieuze mens dus beproeven hoe zacht en empathisch zijn hart is voor de noodlijdende. Laten de specialisten van institutionele godsdiensten door hun empathie voor kleinen en minder goed bedeelden aan de wereld tonen hoe diepgaand hun religiositeit is…


1 Rabbi Yosef Yitzchak van Lubavitch, Sefer HaMa’amarim: Yiddish, p. 216, geciteerd in David Sears, The Path of the Baal Shem Tov, Rowman & Littelfield, Lanham, 2004, p. 14.

Van narcisme naar empathie — Thérèse van Lisieux

Thérèse van Lisieux is een prachtvoorbeeld van de aanwezigheid van grote liefde en diepe godsverbondenheid temidden van een ernstig getraumatiseerd psychisme. Als kind moest zij herhaaldelijk afscheid nemen van ouderfiguren, waardoor zij een aanklampende persoonlijkheid ontwikkelde die haar de rest van haar korte leven zou blijven aankleven. Maar geleidelijk aan is het de liefde voor Christus die haar bevrijdt van pathologisch narcisme. Op korte tijd groeit zij van zelfbetrokken liefde naar waarachtige, op de ander gerichte liefde: in plaats van te verlangen dat anderen en met name dé Ander altijd naar haar (noden) luistert — die haar sneeuw bezorgt op de dag van haar professie bvb. –, gaat zij steeds meer naar hen en ‘Hem’ luisteren zonder nog acht te geven op zichzelf.

We kunnen deze luisterende houding van Thérèse overduidelijk vaststellen aan haar omgang met het bekende verhaal van ‘de storm op zee’ in de versie van de evangelist Marcus. De intensiteit en de aard van het luisteren van Thérèse naar God in de Schrift komt bijzonder tot uiting in de aandacht van Thérèse voor één particulier detail in dat verhaal zoals Marcus het vertelt:

Er stak een hevige storm op en de golven beukten tegen de boot, zodat die vol water kwam te staan. Maar hij lag achter in de boot op een kussen te slapen. Ze maakten hem wakker en zeiden: ‘Meester, kan het u niet schelen dat we vergaan? 1

Thérèse merkt in een brief naar haar zus Céline op dat alleen Marcus het heeft over een kussen op het achtersteven waarop Jezus ligt te slapen in de boot, tijdens de storm op het meer. Dit kussen boeit haar enorm, zegt ze. Eigenlijk zijn wij, stelt zij vast, voortdurend bezig met onszelf en onze moeilijkheden, en wij bestormen God voortdurend met smeekbeden om ons te helpen tijdens onze stormen, in onze angsten en noden. Zoals de leerlingen die Jezus toeschreeuwen om wakker te worden. Jij daar, zie je niet hoe ik sukkel?

Als Jezus zo sliep in die boot, temidden van die storm, dan moet dat komen — merkt zij op — vanwege het feit dat Jezus bijzonder vermoeid was door zijn heilswerk bij de mensen. In haar liefde, in haar groeiende gerichtheid op de Ander die Jezus is, op zijn liefde en nood eerder dan op zichzelf en haar eigen behoefte aan liefde, zegt Thérèse nu dat zij liever Jezus niét zou wakker maken, maar integendeel voor hem als een kussen zou willen zijn waarop hij kan slapen. En dat is dan ook wat zij haar zus Céline probeert duidelijk te maken.

Jezus is daar, slapend, zoals eertijds in de boot van de vissers van Galilea. Hij slaapt. Céline ziet hem niet want de nacht is gevallen over haar scheepje. Céline hoort de stem van Jezus niet. De wind blaast – die hoort zij wel. Zij ziet de duisternis… en Jezus blijft maar slapen. Terwijl hij slechts een ogenblik zou moeten wakker worden om ‘de wind en de zee te bevelen en een grote kalmte zou volgen’. De nacht zou helderder worden als de dag, Céline zou de goddelijke blik zien van Jezus en getroost zijn. Maar dan zou Jezus niet meer slapen en hij is zo moe! Zijn goddelijke voeten hebben zich afgebeuld om de zondaars achterna te lopen – en in Célines bootje rust Jezus zo zacht. De apostelen hadden hem een hoofdkussen gegeven. Het evangelie biedt ons dit detail. In het kleine bootje van zijn liefste bruid vindt onze Heer echter een ander hoofdkussen, dat veel zachter is. Dat is het hart van Céline. Dààr vergeet hij alles, dààr is hij thuis. Het is geen steen die zijn goddelijk hoofd ondersteunt (deze steen waarnaar hij verlangde gedurende zijn sterfelijke leven), het is het hart van een kind, het hart van een bruid! Wat is Jezus gelukkig! 2

Zij wil van haar eigen leven, van haar eigen hart een ruimte maken waarin Jezus zichzelf mag zijn en waarin hij nu eens niet altijd maar klaar moet staan voor hààr wensen. Het detail van het kussen op het achtersteven helpt haar om het inzicht te vormen en verwoorden dat de mens in het gebed spontaan zichzelf zoekt en dat het van meer liefde voor God zou getuigen om zichzelf niet te zoeken bij de ander, maar veeleer zich aan te bieden voor diens geluk en rust en liefde. Niet ik, maar Jij. En eenzelfde ontwikkeling zien we in verband met haar omgang met haar medezusters: de rijpe Thérèse stelt zich buitengewoon empathisch op tegenover hen.

Deze ogenschijnlijk kinderlijke of kinderachtige brief van Thérèse legt er dus getuigenis van af hoe intens en hoe diep Thérèse ingaat op de letter en de geest van een bepaalde Schriftpericope, en meer nog hoezeer zij een contemplatieve, niet-egocentrische, maar echt ontvankelijke en teder op-de-ander-gerichte houding leert innemen. Dat is het misleidende aan Thérèse: de zoete en voor velen terecht ergerlijk devotionele woorden verbergen een diepe rijpheid. Het is de essentie van de ‘kleine weg’ die Thérèse voorstelt en die een omvorming van innerlijke trauma’s en narcistische kwetsuren tot pure gegevenheid mogelijk maakt. Maar het gevaar blijft dat men als men Thérèse leest blijft steken in de psychologisch gezien ongezonde vormen van narcisme en niet haar dappere onzelfzuchtigheid overneemt — dat men met andere woorden de bolster overneemt en niet de vrucht. Dan krijg je niet Thérèse van het Geestelijke Kindschap, maar Thérèse van het Infantilisme.


1 Marcus 4,37-38, Nieuwe Bijbelvertaling, NBG, Heerenveen, 2007.

2 Brief 144, in Thérèse van Lisieux, Brieven, Carmelitana, Gent, 2009.

Naar binnen luisteren — Etty Hillesum

In het zoeken naar een religie van de liefde hoort Etty Hillesum zeker thuis. Sinds de publicatie van haar dagboeken in 1981 en 1986 is Etty behoorlijk populair geworden in de Lage Landen en daarbuiten. Ook in theologische kringen heeft men aandacht voor haar gekregen, omdat zij een godsbeeld naar voren brengt dat grotere plausibiliteit heeft in een tijdperk dat twee wereldoorlogen, genocides en vele andere vormen van onzegbare terreur heeft gekend.

De sleutel tot deze religieuze beleving was de invloed van de analyst — charlatan zeggen anderen — Julius Spier met wie zij in 1941 kennis maakte. Hij nodigde haar uit dagboeken bij te houden en ‘naar binnen te luisteren’, naar het diepste in haar.

En dat mijzelve, dat allerdiepste en allerrijkste in mij, waarin ik rust, dat noem ik ‘God’. (…) En liefhebben en ‘hineinhorchen’ in zichzelf en in anderen en in de samenhangen van dit leven en in jou. (…) Eigenlijk is mijn leven één voortdurend ‘hineinhorchen’, in mijzelf, in anderen, in God. En als ik zeg: ìk ‘horch hinein’, dan is het eigenlijk God in mij, die ‘hineinhorcht’. Het wezenlijkste en diepste in mij dat luistert naar het wezenlijkste en diepste in de ander. God tot God. (15.17/9/42)

Dit naar-binnen-luisteren wordt haar tenslotte zo eigen dat het haar overal begeleidt:

Ik hoef nooit meer in een hoekje tegen de kast te kruipen om ‘in mij naar binnen te luisteren’, ik luister de hele dag naar wat er binnen me is, ook wanneer ik tussen anderen ben, ik hoef me niet meer af te zonderen, put geregeld krachten uit de verborgenste en diepste bronnen in mezelf. (19-20/2/42)

Ze blikt dankbaar terug op Spier als de man die haar leerde om God in zichzelf op te graven:

Hij heeft God in mij opgegraven en tot leven gebracht en ik zal nu verder naar God gaan graven en zoeken in al de mensenharten, die ik tegen kom, op welke plek van deze aarde dan ook. (11/9/42)

De God waar Etty in gelooft is niet langer de transcendente God, genoegzaam en onafhankelijk van de mens, maar de God die moet gedragen, geholpen, bevrijd worden — in zichzelf, in de ander, in de wereld.

Mijn God, hoe zal het met me gaan. Nee, ik zal het je niet vooruit vragen, ieder ogenblik, zoals het komt, ook het onvoorstelbaarste, zal ik dragen en als je eens in me valt, zal ik je weer oprapen. Ik hoop er samen met je doorheen te komen. (15 en 21/7/42)

Men heeft eraan getwijfeld of zij nog wel echt in God geloofde en of deze dialoog met God niet een soort spel was dat zij speelde. Maar dan gaat men ervan uit dat de traditionele westerse, monotheïstische Godsvoorstelling de enige juiste en mogelijke is, en dat kan niet langer aanvaard worden.

Ook bij C.G. Jung duikt het beeld op van God als dat in ons wat ons diepste zelf is. En ook in vele oosterse tradities is het Ultieme het diepste in de mens, dat hem wel overstijgt maar zonder een geheel-andere buitenkosmische goddelijke persoon te zijn. Ook in het hindoeïsme is het teder omzorgen van een kwetsbare, kinderlijke godsfiguur één van de mogelijke vormen van bhakti of godsliefde.

Etty verwoordt het op unieke wijze:

Ik zal je helpen God, dat je het niet in mij begeeft, maar ik kan van tevoren nergens voor instaan. Maar dit éne wordt me steeds duidelijker: dat jij ons niet kunt helpen, maar dat wij jou moeten helpen en door dat laatste helpen wij onszelf. En dit is het enige, wat we in deze tijd kunnen redden en ook het enige, waar het op aankomt: een stukje van jou in onszelf, God. En misschien kunnen we ook er aan meewerken jou op te graven in de geteisterde harten van anderen. Ja, mijn God, aan de omstandigheden schijn jij niet al te veel te kunnen doen, ze horen nu eenmaal ook bij dit leven. Ik roep je er ook niet voor ter verantwoording, jij mag daar later ons voor ter verantwoording roepen. En haast met iedere hartslag wordt het me duidelijker: dat jij ons niet kunt helpen, maar dat wij jou moeten helpen en dat we de woning in ons, waar jij huist, tot het laatste toe moeten verdedigen. (12/7/42)

Er is geen ander, beter woord dan het woord ‘God’ voor deze beleving, schrijft ze op de laatste bladzijden van haar dagboek, kort voor haar arrestatie en deportatie:

Je hebt me zo rijk gemaakt, mijn God, laat me ook met volle handen uit mogen delen. Mijn leven is geworden tot een ononderbroken samenspraak met jou, mijn God, één grote samenspraak. Wanneer ik sta, in een hoekje van het kamp, mijn voeten geplant op jouw aarde, het gezicht geheven naar jouw hemel, dan lopen me soms de tranen over het gezicht, geboren uit een innerlijke bewogenheid en dankbaarheid, die zich een uitweg zoekt. Ook ‘s avonds, wanneer ik in m’n bed lig en rust in jou, mijn God, lopen me soms de dankbaarheidstranen over het gezicht en dat is mijn gebed. (…) Ik vecht niet met jou, mijn God, mijn leven is één groot samenspraak met jou. Misschien zal ik nooit een groot kunstenares worden, wat ik toch eigenlijk wil, maar ik ben al te zeer geborgen in jou, mijn God. Ik zou soms wel kleine wijsheden willen etsen en vibrerende verhaaltjes, maar ik kom altijd weer direct terecht bij een en hetzelfde woord: God, en dat omvat alles en dan hoef ik al het andere niet meer te zeggen. En al mijn scheppingskracht zet zich om in innerlijke samenspraken met jou, de golfslag van mijn hart is breder geworden hier en bewogener en rustiger tegelijkertijd en het is mij of m’n innerlijke rijkdom steeds groter wordt. (18/8/43)

Dit prachtige godsbeeld leidt tot een prachtige spiritualiteit: leven ‘vanuit de oerbronnen in zichzelf’, dat een liefde uit onvoorwaardelijke liefde voor alles en iedereen is:

… hoe daar, als een dwingende, richtende kracht in me is die grote, groeiend ernst, die soms is als een geluidloze stem die me zegt, wat ik moet doen. (…) Ik vernieuw me van dag tot dag aan de oerbron, het leven zelf en rust uit van tijd tot tijd in een gebed. En dàt weten degenen, die zeggen: je leeft te intensief, niet, dat men zich terug kan trekken in een gebed als in een kloostercel en dat men dan met vernieuwde kracht en herwonnen rust verder gaat. Wanneer men, na een lang en moeizaam proces, dat dagelijks verder gaat, is doorgebroken tot die oerbronnen in zichzelf, die ik nu maar God wens te noemen, en wanneer men er voor zorgt, dat die weg tot God vrij en onverbarricadeerd blijft – en dat geschiedt door ‘werken aan zichzelf’ – dan vernieuwt men zich steeds weer aan die bron en dan hoeft men ook niet angstig te zijn, dat men te veel krachten geeft. (25 en 28/9/42)


De citaten (eerste cijfer de dag, tweede de maand en derde het jaar) zijn genomen uit: Etty. De nagelaten geschriften van Etty Hillesum 1941-1943, Balans, Amsterdam, 1986.

Hart-meditatie — Filokalia

Tijdens het gebed moet je denken zich in je hart bevinden, zich daarin bewegen en vanuit de diepten van het hart bidden tot God. Daarin is alles gelegen. 1

In alle religies is één of andere vorm van meditatie met het hart terug te vinden. Dat is een spirituele praktijk waarbij een woord of godsnaam zo wordt gebruikt dat het hele wezen van de mens wordt opgewekt vanuit het hart, om een diepere of hogere aanwezigheid gewaar te worden, duurzaam te beleven en er uiteindelijk in omgevormd te worden. Men hoopt daarbij dat deze aanwezigheid het eigenlijke, nieuwe ‘Ik’ wordt in (plaats van) het oude ‘ik’.

In het vedantische hindoeïsme spreekt men van de japa: één of andere godsnaam of de oerklank ‘Om/Aum’ wordt steeds herhaald om daarmee de mens bewust maken van de aanwezigheid van het Ultieme in het eigen centrum, het ‘hart’. Deze mondelinge japa wil een zo ononderbroken mogelijke meditatie (dhyana) bewerken op de opgeroepen godheid. In de geschriften van Shankara wordt deze meditatiewijze ‘Atmadhyana’ genoemd (meditatie op het Zelf), in de geschriften van Ramana Maharshi is sprake van ‘Atmavichara’, het Zelf-onderzoek. Ook in het tantrische non-dualisme – en bij de neo-hindoe mystici Ramana Maharshi en Nisargadatta Maharaj – is het niet anders en staat het hart absoluut centraal als de plaats waar de hart-mantra ‘Aham’ weerklinkt en bemediteerd wordt.

In het Tibetaanse boeddhisme is het de mantra ‘Om mani padme hum’ en in het Amida-boeddhisme de mantra ‘Nembutsu’. Ook hier is deze hart-mantra het uitgangspunt van intense realisatie van iets meer, iets anders dan het dagelijkse bewustzijn in het hart van de gelovige. Alleen wordt het hier niet gezien als het oproepen van een godsgestalte, maar van een boeddhafiguur of (in het Tibetaans boeddhisme) van de goeroe van wie men initiatie kreeg, en op die manier uiteindelijk van de bevrijding en het zuivere mededogen.

In het soefisme wordt de dhikr gereciteerd of gezongen tot een diepere bewustzijnstoestand bereikt wordt en het menselijke bewustzijn ingepalmd wordt door de goddelijke Aanwezigheid: ‘la ilaha ill’allah’. Door steeds te herhalen dat er ‘niets anders dan God’ is, gaat uiteindelijk ook effectief niets anders dan God in het bewustzijn, in het hart overschieten. Ook hier is de mondelinge recitatie slechts een eerste stap naar een diepe meditatie in het hart op de betekenis van de dhikr.

In het christendom is vooral de hesychastische praktijk van het Jezusgebed bekend, waarmee de aandacht op het hart gericht wordt om daarin de aanwezigheid te ervaren van het Taborlicht. De woorden ‘Heer Jezus Christus, Zoon van God, ontferm U over mij, zondaar!’ worden onophoudelijk herhaald tot het hart opgeslorpt wordt in de betekenis van deze woorden en uiteindelijk alleen de aanwezigheid van God/Jezus in het hart (het bewustzijn) overblijft, dieper dan gedachte, gevoel of wilsact. Maar ook andere tradities kennen dit min of meer (bv. The Cloud of Unknowing)…

Het hart is de innerlijke mens of de geest, waarin het zelfbewustzijn, het geweten, het God gedachtig zijn en het gevoel van volledige afhankelijkheid van Hem, kortom alle waarden van het geestelijke leven zich bevinden. 2

De hindoes wijzen erop dat de japa (recitatie) en de dhyana (meditatie) een integrale methode zijn, d.w.z. een zich steeds verder ontwikkelende inoefening die de hele spirituele praktijk beslaat: het begint met dualistische aanroeping en herinnering van God en eindigt met non-dualistisch, mystieke verzinking in de goddelijke Werkelijkheid. De japa begint als uiterlijke activiteit, hoorbaar uitgesproken en herhaald, en verdiept zich tot mentale activiteit, het innerlijke, veelvuldige, steeds meer voortdurende stilstaan bij de mantra, om uiteindelijk één te worden met het ritme van het hart, als ‘onuitgesproken’ en ‘automatische’ japa en dhyana, de volle Zelf-realisatie.

Net zo wordt in het hesychastische ‘gebed van het hart’ de formule eerst met de lippen herhaald, om tenslotte met het ritme van de ademhaling verenigd te worden, en tenslotte op het ritme van het hart te weerklinken binnenin, waarbij uiteindelijk de mantra als woord of gedachte wegvalt en de pure stilte overblijft in het hart, de stilte van de aanwezigheid van God. Ook het hesychastische ‘gebed van het hart’ brengt als integrale gebedsmethode dus de beoefenaar van mondgebed via meditatie naar contemplatie…

De mantra is niet bedoeld als een magische formule. Hij moet ook niet als een papegaai herhaald worden. Men hoeft hem alleen maar dan uit te spreken wanneer de aandacht verslapt is, bij wijze van vleugelslag om dan weer verder te glijden in de stille meditatie. Men hoeft maar te zien hoe een meeuw zich volmaakt kan laten glijden op de wind (de Stilte), met slechts af en toe eens een geringe vleugelslag (de recitatie of herinnering van de mantra). Het richten van de aandacht op het hart en het binnengaan in het hart primeert. 

Elke geloofstraditie heeft zijn eigen hart-meditatie en/of zijn eigen hart-mantra. De ene geloofstraditie zou zich moeilijk, zoniet onmogelijk kunnen vinden in en toeleggen op de hart-meditatie van een andere traditie, omdat de ene naar de maan wijzende vinger (de gebruikte hart-mantra) niet gelijk is aan de andere, maar alle bedoelen ze zich over te geven aan het Ultieme.

Het feit van de hart-meditatie hebben alle tradities gemeenschappelijk. Het is dus perfect mogelijk interreligieus te mediteren, samen in stilte zittend, ieder deelnemer met zijn traditionele mantra en in stilte vanuit het hart en in en met het hart mediterend, open voor de aanwezigheid van het Ultieme in de schepping, in de ander en in zichzelf — één allesverbindende Aanwezigheid.


1 Theophanos de Kluizenaar, in Alla Selwary, Filokalia. Het innerlijk gebed, AnkhHermes, Deventer, (zonder datum), p. 73.

2 Ibid., p. 146.

Aandacht — Rumi

De tekst van Rumi over ‘de herberg van het hart’ is ondertussen welbekend: elke dag, elke gebeurtenis is als een gast die even om onderdak vraagt in je hart:

Voor- en tegenspoed zijn in je hart te gast. Zij gaan als een ster van huis tot huis. Neem hem als hij zijn intrek bij je neemt zoals het komt en voeg je naar hem als zijn ascendant tot hij opgaat in de maan en zich bij de sultan van het hart dankbaar over jou uitlaat. Komt er weer een gedachte in je hart op, treed deze dan vriendelijk lachend tegemoet met de woorden: ‘Mijn schepper, behoed mij voor het kwade en laat mij deel hebben aan het goede dat deze gedachte brengt!’ Mijn Heer, laat me dankbaar zijn voor wat ik krijg en laat me geen spijt hebben als het weer verdwijnt. En ook al reikt hij je geen parel aan of is hij niet rijk, stel je dan toch niet minder hoffelijk op. 1

Maar het is wellicht minder bekend dat de mystiek van Rumi helemaal om deze ‘mindfulness’ gaat, om de ingesteldheid van aandacht voor al wat gebeurt in je leven als was het een uitnodiging tot transformatie en ontmoeting met het Ultieme, d.w.z. dat waar het ultiem om gaat. Voor Rumi is religie bewust leven in de zin van de ogen geopend houden voor de aanwezigheid van het Goddelijke in je leven en naar deze ervaring handelen.

Het maakt een groot verschil uit voor ons denken, voelen en doen of we de werkelijkheid alleen maar als toeval of tegenslag ervaren dan wel als een gelegenheid om onze ikkigheid te laten openbreken en te leren liefhebben, het verschil nl. tussen bekrompenheid en ruimhartigheid:

Kortzichtige mensen geven in hun gedrag blijk van honderden tekens, maar die zien ze zelf niet. Hun hart wordt niet verlicht door de stralen van de zon van de goddelijke luister. Dat hart is even nauw en donker als de ziel van iemand die de werkelijkheid ontkent. Daar wordt niet de smaak geproefd van de liefhebbende vorst, daar wordt niet de gloed gekend van de zon die in het hart schijnt en daarin bevindt zich ook geen open deur en innerlijke ruimte. Je bent beter af met een graf dan met zo’n hart. Kom, sta nu op uit de graftombe van je hart! 2

Het is een vorm van slapen als we alleen maar de dagelijkse oppervlakte waarnemen en niet het Wat of Wie die daarachter of daaronder schuilt, en alles aanstuurt of begeleidt met liefde. Religieuze teksten en figuren proberen ons wakker te schudden:

Dag en nacht is er beweging van schuim op de Zee. Je ziet het schuim, maar niet de Zee. Opmerkelijk! Als boten botsen en klotsen we tegen elkaar: onze ogen zijn verduisterd, ook al bevinden we ons in klaar water. O jij, die bent ingeslapen op de boot van het lichaam, jij hebt het water wel gezien, maar kijk nu eens naar het Water van het water. Het water heeft een Water waardoor het wordt gestuwd; de geest heeft een Geest waardoor hij wordt geroepen. 3

Rumi heeft een tekst waarin hij gebed/meditatie en aandacht met elkaar verbindt. Bidden of mediteren is elke gebeurtenis of medemens leren duiden als de aanwezigheid van het Ultieme. In de monotheïstische minnemystiek van Rumi wordt dat uiteraard ‘de Geliefde’.

Zo legt één van de verrukkelijkste teksten van Rumi uit dat de ware minnaar zoals Zuleika is, die haar geliefde Jozef (het gaat om de vrouw van de Farao die verliefd is op de aartsvader Jozef, cf. Genesis 39,7) ziet in alles wat haar omgeeft, en om die ervaring van aanwezigheid bij te houden hem altijd noemt in de dingen. Een parfum dat wordt waargenomen: het verwijst naar Hem/Haar/Het. Een persoon die je tegenkomt op straat: idem. Een stormwind die op je huis beukt: idem. Zo gaat Rumi met duidelijk welgevallen een hele bladzijde door:

Zuleika gaf alles de naam Jozef, van selderiezaad tot aloëhout. Ze hield zo veel van hem, zo veel, zij verborg zijn naam in vele verschillende frasen, de innerlijke betekenis kende zij alleen. Wanneer zij zei: De was wordt zacht bij het vuur, bedoelde zij; Mijn liefde wil mij. Of als zij zei: Kijk, de maan is opgekomen, of De wilg heeft nieuwe bladeren, of De takken trillen, of Het korianderzaad vat brand, of De rozen gaan open, of De koning is in goede stemming vandaag, of Is dat niet geluk hebben, of het meubilair moet gestoft worden, of De waterdrager is hier, of Het is bijna licht, of Deze groenten zijn perfect, of er moet meer zout in het brood, of het lijkt wel of de wolken tegen de wind ingaan, of Mijn hoofd barst, of Mijn hoofdpijn is beter, met alles wat zij prees, bedoelde zij de aanraking van Jozef, iedere klacht geldt zijn afwezigheid. Wanneer zij honger heeft, is het naar hem. Dorst, zijn naam is als een sorbet. Koud, hij is het bont. Dit is wat de Vriend kan doen als je zo zeer verliefd bent. Sensuele mensen gebruiken vaak heilige namen, maar zij werken niet. 4

De mantra van de naam van de geliefde wordt hier dus niet gebruikt om zich af te sluiten van de omringende werkelijkheid, van de mensen vooral, maar om deze te zien als de epifanie van het Ultieme. Heel veel keren in de Masnavi noemt Rumi de wereld de ‘Vorm’ en het Godsmysterie de ‘Inhoud’.

Zo is Rumi een heel welluidend voorbeeld van het centreren van religie in het fenomeen van aandacht, ‘mindfulness’, dat terecht zo actueel is, maar helaas vaak een beetje te licht opgevat wordt.


1 Rumi, Masnavi, boek V, vv. 3644-368, in Sipko den Boer, Juwelen. Een dagboek van 365 fragmenten van wijsheid, Milinda, 2018.

2 Rumi, Masnavi, boek II, vv. 3128-3132, in Sipko den Boer, Daglicht. Een dagboek van spirituele leiding, Milinda, 2003.

3 Rumi, Masnavi, boek III, vv. 1271-1274, in Sipko den Boer, Juwelen. Een dagboek van 365 fragmenten van wijsheid, Milinda, 20018.

4 Rumi, Masnavi, boek VI, vv. 4021 e.v., in Sipko den Boer, Juwelen. Een dagboek van 365 fragmenten van wijsheid, Milinda, 20018.

Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd — Matteüs

Zes dagen later nam Jezus Petrus, Jakobus en diens broer Johannes met zich mee en bracht hen boven op een hoge berg, waar zij alleen waren. Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd: zijn gelaat begon te stralen als de zon en zijn kleed werd glanzend als het licht. Opeens verschenen hun Mozes en Elia, die zich met Hem onderhielden. Petrus nam het woord en zei tot Jezus: ‘Heer, het is goed dat wij hier zijn. Als Gij wilt zal ik hier drie tenten opslaan, een voor U, een voor Mozes en een voor Elia.’ Nog had hij niet uitgesproken of een lichtende wolk overschaduwde hen en uit die wolk klonk een stem: ‘Dit is mijn Zoon, de Welbeminde, in wie Ik mijn behagen heb gesteld; luistert naar Hem.’ Op het horen daarvan wierpen de leerlingen zich ter aarde neer, aangegrepen door een hevige vrees. Maar Jezus kwam naar hen toe, raakte hen aan en zei: ‘Staat op en weest niet bang.’ Toen zij hun ogen opsloegen zagen zij niemand meer dan alleen Jezus. 1

Het verhaal van de gedaanteverandering van Jezus komt zowel in Matteüs, Marcus als Lukas voor. In het Lucasevangelie is het een orgelpunt, waarna Jezus vastberaden naar Jeruzalem gaat, om te lijden en te sterven. Het is zowel een rustpunt voor Jezus zelf, voor zijn zware taak, als een heel belangrijk moment voor de leerlingen, in de opleiding die Jezus hen geeft. Jezus weet dat het Gods mysterieuze wil is dat hij gààt. De leerlingen mogen weten dat hij die zal lijden en sterven ten diepste bewoond is door God, één is met God.

De hoge berg, het schitterende licht, het roept de grote godsverschijning op die het volk Gods ontving in de woestijn: de reddende vuurkolom die voor hen uitging. Het roept ook het brandende braambos op waarin Mozes Gods aanwezigheid ontwaarde. Nog los van de sterkende ervaring voor Jezus en het onderrichtende voor de leerlingen is dit voor de evangelist vooral een verhaal over de diepste betekenis en identiteit van Jezus. Hij lijkt een gewoon mens, een gewone profeet, maar hij draagt het Licht, het Vuur in zich, hij is vervuld van het Goddelijke, hij heeft God in zich! De kleren van Jezus, ja zijn lichaam is het gewaad waarin de goddelijke Heerlijkheid zich hult. Zij verhult zich normaal, maar nu toont Zij zich, opdat we zouden weten dat ook in normale, verhulde toestand, Zij toch aanwezig is in hem.

Voor Jezus is het enkel een bevestiging van het bewustzijn waarmee hij als kind reeds geleefd heeft: God is in hem, hij is één met Hem, zoals een zoon met zijn vader. Dat is het diepste mysterie van Jezus, voor hemzelf, voor ons: de radicale eenheid die hij mag beleven met God, en die hij maar liefst wil delen met ons. Wij hebben daar een unieke Incarnatie van gemaakt: de tweede Persoon van de Drie-eenheid die van bij God op aarde neerdaalt en de menselijke natuur aanneemt, één Persoon in twee naturen. Maar is het niet eenvoudiger: Jezus is volledig mens, maar een mens die de niet-tweeheid, de non-dualiteit ervaart tussen zichzelf en ‘God’? Dit (onder)scheidt hem niet van ons, dit maakt van hem een wegbereider. Jezus wist het Licht in zich branden, de leerlingen mochten het even zien, maar wij zouden het eigenlijk continu moeten zien – in hemzelf én in onszelf.

In de versie van Lucas verandert Jezus van gedaante ‘terwijl Hij aan het bidden was’. Het was de diepste gebedservaring van Jezus, het moge ook onze diepste gebedservaring worden: de zon van de Liefde woont in ons, is ons diepste Zelf.


1 Evangelie volgens Matteüs 17,1-8, in De Bijbel. Willibordvertaling, Katholieke Bijbelstichting, Hoeven, 1975.