De moeilijke teksten van de grote soefi mysticus Ibn Arabi zijn toch wel de inspanning waard. In het vierentwintigste hoofdstuk van zijn ‘Ringvattingen (d.i. waar een edelsteen kan op geplaatst worden) van Wijsheid’ heeft hij het over de relatie tussen Aaron de priester en Mozes de profeet.
We proberen zijn gedachtengang te volgen die tot een belangrijke conclusie leidt inzake de verhouding tussen mystiek en institutionele religie:
De wetende is hij die God in alles ziet, ja, die hem ziet als de essentie van alles. Zijn aanbidding van God wordt aangedreven door hartstocht, want had hij geen hartstocht voor de goddelijke heiligheid — wat de wil om lief te hebben is —, dan zou hij (nvdv: deze bepaalde voorstelling van) God niet aanbidden of boven een ander verkiezen. Hetzelfde geldt voor ieder die een of andere kosmische vorm aanbidt en dit aanneemt als god: het is enkel door hartstocht dat hij het zo en niet anders kan zien. Elke (nvdv: gewone) aanbidder dient dus enkel zijn eigen hartstocht, die hem tot aanbidding drijft alleen, of die nu conform is met de heilige Wet of niet. De volmaakte wetende is hij die élk voorwerp van aanbidding aanziet als een manifestatie van God waarin deze wordt aanbeden. Zij noemen het een god, al zou zijn juiste naam misschien steen, hout, dier, mens, ster of engel kunnen zijn. Ook al kan dat zijn particuliere naam zijn, het Goddelijke presenteert een werkelijkheidsniveau dat de aanbidder zich doet inbeelden dat dit het voorwerp van zijn aanbidding is. In werkelijkheid is dit niveau de manifestatie van God aan het (nvdv: beperkte) bewustzijn van deze (nvdv: concrete) aanbidder van het voorwerp, in deze particuliere modus van manifestatie. 1
Voor Ibn Arabi is het in een patriarchale context evident dat de mannelijke Geest domineert over de vrouwelijke Natuur, dus dat de scheppende Werkelijkheid (= God) domineert over de geschapen werkelijkheid (= de kosmos). Het maakt God verantwoordelijk voor zijn schepsel en daardoor toch onderworpen aan diens particuliere behoeftigheid of hartstocht. Er is ook een passie in God, volgens Ibn Arabi: de passie van het Geheel om zijn delen tot integratie te brengen, en van de delen om op te gaan in het Geheel. Dit verlangen leidt tot de eenheid-van-het-zijn (wahdat al wujud, de soefi uitdrukking voor en versie van non-dualiteit). Het verlangen van de mens om één te worden met zijn particuliere Godsvoorstelling is een spiegeling van het verlangen van God om zichzelf te kennen in al zijn aspecten. God stort zich uit in de mens en de mens stort zich uit in God. Daarom — en dit is de eerste belangrijke conclusie — is God objectief wel in alle vormen aanwezig, maar lijkt hij voor de trouwe aanhanger van een religie alleen in dié bepaalde vorm te zijn.
Aan het eind van deze bespiegelingen zegt Ibn Arabi dat de ware godsminnaar nochtans diegene is die dus in álle vormen van de wereld een openbaring van God ziet, en daarom zijn religiositeit niet kan beperken tot één bepaalde religieuze traditie, maar zich heel vrij opstelt. De Waarheid is in alle dingen aanwezig. De dwaze, ‘fundamentalistische’ aanbidding van één enkel zaligmakend aspect is daarom niet aan hem besteed. Dit moet hij evenwel verbergen naar buiten toe, en wel in zijn uiterlijke trouw aan de religie waar hij toevallig toe behoort. De alomtegenwoordigheid van de waarheid betekent gelukkig dat ze ook aanwezig is in de eigen religieuze traditie! Dit leidt tot een spanning tussen universalisme en particularisme dat in de persoon moet uitgehouden worden in een delicaat evenwicht. De mysticus weet zich tegelijk vrij van zijn traditie en gebonden door zijn traditie, elk op een verschillend niveau. Ibn Arabi spreekt daarom van het ‘verbergen’ van deze innerlijke vrijheid in het uiterlijke maar tegelijk oprechte respect voor de bestaande religieuze omgangsvormen, om niet ten prooi te vallen aan al te vurige aanhangers van een bepaalde voorstelling — die hij hier met een ferme steek de eigenlijke ‘(gods)verwerpers’ noemt:
Wat de wetenden betreft, die de dingen kennen zoals zij in werkelijkheid zijn, zij vertonen (nvdr uiterlijk) een houding van afwijzing jegens de aanbidding van dergelijke vormen omdat hun graad van kennis hen er bewust van maakt dat zij, op grond van het gezag van de Gezondene waarin zij geloven en door wie zij gelovigen genoemd worden, onderworpen zijn aan de regel van de tijdsbestel. Zodus, niettegenstaande hun bewustzijn dat de polytheïsten niet de vormen zelf aanbidden maar alleen God in hen, vanwege de dominantie van de goddelijke Zelfmanifestatie daarin, zijn zij toch dienaren van hun tijdsbestel. De verwerper, die er geen besef van heeft hoe Hij zichzelf manifesteert, is geheel onwetend hiervan (nvdr van de innerlijke vrijheid van de mysticus), gezien de ware wetende dit alles verbergt voor de Profeet, de Gezondene en hun volgers. 2
Dit geeft dus een fijn antwoord op de relatie tussen mystiek en institutie: de innerlijke vrijheid ‘verbergen’ in uiterlijke en toch oprechte trouw aan de institutie. De gedachten zijn vrij. Het is vooral een pleidooi om nooit ofte nooit in naam van religie en door religie gevoede overtuigingen inzichten op te dringen, met of zonder geweld.
1,2 R. W. J. Austin, Ibn Arabi. The Bezels of Wisdom, Paulist Press, Mahwah, 1980, pp. 241-248; Caner K. Dagli, Ibn Al-Arabi. The Ringstones of Wisdom, Kazi Publications, Chicago, 2004, nrs. 1-2.3.5.