Een burcht uit kristal — Teresa van Jezus (van Avila)

In deze kleine bloemlezing uit de eerste twee hoofdstukken van Teresa van Avila’s meesterwerk, de Innerlijke burcht, komt de metafoor van de burcht goed naar voren:

Beschouwen we onze ziel als een burcht, helemaal gemaakt uit slechts één diamant of uit een heel helder kristal. Ze omvat veel vertrekken, net zoals er veel woningen zijn in de hemel (Johannes 12,2). Want, wel overwogen, zusters, de ziel van een rechtvaardige is niets anders dan een paradijs, waar Hij, naar zijn woord, behagen in schept (Spreuken 8,31). … Ik zie niets waarmee de grote schoonheid en de ruime ontvankelijkheid van de ziel zich laat vergelijken. … Zelf zegt Hij dat Hij ons schiep naar zijn beeld en gelijkenis (Genesis 1,26). … Bedenken we dat er in de burcht van onze ziel een groot aantal verblijven zijn, boven, beneden, en ter zijde. In het centrum, te midden van alle, bevindt zich het voornaamste. Daar voltrekken zich de meest geheime dingen tussen God en de ziel. … Zien hoe het mogelijk is dat zo’n grote God zich in dit ballingsoord meedeelt aan onwelriekende aardwormen, en houden van zo’n grote goedheid en grenzeloze barmhartigheid, kan ons geenszins schaden. Wie er schade van ondervindt dat God hier in onze ballingschap deze gunsten kan verlenen, bezit weinig nederigheid en naastenliefde. … Waarom niet met vreugde zien hoe Zijne Majesteit in om het even wie zijn grootheden openbaart? … Het gebed en de overweging zijn de toegangspoort tot de burcht. Ik bedoel dan evenzeer het inwendig gebed als het mondgebed, want wil er van bidden sprake zijn dan moet er ook overwogen worden. Bedenkt men niet tot Wie men spreekt, wat men vraagt, wie het is die vraagt en aan Wie men vraagt, dan noem ik dat … geen bidden. … Wil oog hebben voor wat je kunt ervaren bij het zien van die schitterende mooie burcht, die oosterse parel, die boom van leven, geplant aan de stromende wateren van het Leven zelf dat God is, wanneer de ziel in doodzonde valt. … De zon die haar zoveel luister en schoonheid gaf, bevindt zich nog in het centrum van de ziel, maar is er schijnbaar niet. Zij heeft geen deel aan Hem. Ze is nochtans evengoed in staat Zijne Majesteit te genieten als een kristal in staat is de zon te weerkaatsen.  … De ziel is bij de bron van leven geplant als een boom. … De bron verliest, net als de schitterende zon in het centrum van de ziel, nimmer haar glans en haar schoonheid, want ze is altijd in haar. Niets kan haar pracht ontnemen. Maar werp je op een kristal in de zon een geheel zwarte doek, dan is het duidelijk dat, ook al schijnt de zon, haar stralen geen enkele uitwerking hebben op het kristal. … Twee dingen putte ik uit de genade die de Heer me schonk. Ten eerste, een onnoemelijke vrees Hem te beledigen. … Ten tweede, een spiegel van nederigheid, doordat ze inzag dat alle goeds waartoe we in staat zijn niet bij ons begint, maar bij de bron waar de boom van onze ziel geplant staat, bij de zon die onze werken tot leven wekt. … Keren we terug naar onze burcht met zijn vele verblijven. Stel je niet het ene verblijf achter het andere voor, als op een rij, maar richt je blik op het centrum. Daar is de plaats, het paleis, waar de koning zich bevindt. … Talrijke zalen liggen rond en boven die ene. De dingen van de ziel kunnen altijd ruim, wijd en groots beschouwd worden, zonder gevaar voor overdrijving. De ziel is tot veel meer in staat dan wij kunnen denken en de zon binnen het paleis straalt tot in alle verblijven door. 1

Het is nu voldoende aangetoond dat het beeld van de burcht naar alle waarschijnlijkheid een overname is uit het soefisme, waar mystici dit beeld éérder dan Teresa gebruikten, met name Spaanse soefi’s.

Dit brengt ons bij een heel interessant gegeven: de karmelitaanse mystiek blijkt in meerdere opzichten sterk beïnvloed te zijn door de mystiek van de Islam, vooral in het gebruik van beelden voor de mystieke ervaring. Religies hebben elkaar onderling bestoven (cross-fertilization) in de loop van hun geschiedenis; hoeveel zin heeft religieuze intolerantie dan? Religieuze figuren gebruiken courant dezelfde beelden om hun mystieke ervaring uit te drukken; hoe sterk kan hun mystieke ervaring zelf dan onderling verschillen? Als de mystiek zo gelijklopend is in de verschillende religies (het is alleen in de academische wereld dat de verschillen groter geacht worden dan de gelijkenissen…), hoe kan het Ultieme dan zo anders zijn van religie tot religie? Is de mystiek geen bevestiging van wat het gezond verstand ons zegt: dat er maar één ‘God’ is voor alle mensen, één Mysterie dat enkel ‘verschillende Namen kreeg’?

Typisch voor de Karmel is de inkeermystiek, zegt men; maar uiteraard keert dit gegeven in àlle mystiek terug: het Ultieme is het allerdiepste in de mens, bij iedereen principieel gegeven, aanwezig, genereuze liefde.

Mooi is de intuïtie van Teresa dat dit kristal altijd schittert, tenzij we er een zwart doek over werpen natuurlijk. ‘Zonde’, dat beladen woord, betekent bij Teresa de weigering om lief te hebben. Alleen de weigering van de liefde kan de Liefde bedekken met een zwart doek. Enorme verantwoordelijkheid van de menselijke vrijheid, of misschien méér van de godsvoorstelling die mensen bij elkaar ophangen…

Teresa spreekt herhaaldelijk over de grote ruimte en diepe ontvankelijkheid in het centrum van de ziel. Dáár zijn wij openheid, meent zij. Wanneer we die openheid niet bereiken, kan de diamant niet schitteren. Wanneer we niet liefhebben, kan de Liefde zich niet manifesteren. De goddelijke Aanwezigheid is de liefde zélf, die volledige openheid geworden is. In het gebed en de meditatie deze openheid laten groeien en in de omgang met elkaar deze openheid aanmoedigen lijkt onze levensopdracht.


1 Teresa van Jezus, Innerlijke burcht en Gewetensbrieven, Eerste verblijf, Carmelitana, Gent, 2007, h. 1-2.

De kamer van het hart vegen — Shabistari

De Rozentuin van het Mysterie (of De mysterieuze Rozentuin) van de Pers Mahmud Shabistari (1288-1340) is een inleiding tot de soefi-mystiek van een mystieke soefi zelf, zélf een klassieker geworden in het soefisme. In de vorm van vraag en antwoord legt Shabistari de essentie van het godsbeeld van de mystici en de mystieke weg uit. Hij legt ook de vele metaforen uit die de soefi’s gebruiken in hun gedichten om het (stiekem) over hun mystieke ervaring te hebben.

In een eerste tekst zien we een non-dualistische visie die gelijk loopt met die van de hindoeïstische advaita: de dingen van deze wereld zijn als projecties van/binnenin God; zij zijn stralen die de Zon verlaten en tegelijk nooit verlaten. Halverwege de eerste tekst volgt de intuïtie: zonder de mens is God ongekend en eenzaam, de mens is Gods openbaring, de mens doet het Zijn oplichten. Wij zijn in God, en altijd al één in God:

In de naam van Degene die de gedachte ingaf aan de ziel, en met Zijn geestelijke licht de lamp van het hart ontstak. Degene wiens Licht de twee werelden verlichtte en wiens genade het stof van Adam omvormde in rózen. De Almachtige die … duizenden beelden projecteerde op de bladzijden van het Niet-zijn. Uit deze adem komen de twee werelden voort. Deze adem schiep de ziel van Adam, in wie zich rede en onderscheiding manifesteerden, waardoor hij het Principe van alle dingen kon waarnemen. Toen niemand onderscheiden te zien was, vroeg hij zich af: ‘Wie ben ik?’ Hij reisde van het deel naar het geheel, en kwam toen terug naar deze wereld en zag dat de wereld verbeelding is, zoals de één verdeeld in vele getallen. Uit één adem kwamen de wereld van het goddelijke bevel en van de schepselen voort. Het moment dat zij verschijnen verdwijnen zij alweer. Al bestaat er geen echte aankomst en ook geen echt vertrek, de dingen keren terug naar hun eigen oorsprong. Zichtbaar of onzichtbaar, zij zijn één. 1

Een tweede tekst wijst er wel op dat het dagelijkse bewustzijn helaas bewolkt is door dingen, waardoor we het uitspansel van de goddelijke Werkelijkheid niet zien. Het is niet noodzakelijk dat er geen wolken meer zijn; het volstaat om tegelijk de wolken waar te nemen én het goddelijke Uitspansel! We kunnen tegelijk een voorgrondbewustzijn hebben en een achtergrondbewustzijn — nu eens het vele tegen de achtergrond van het Ene, dan weer het Ene op de achtergrond van het vele.

Als de zon onbewogen bleef, als zijn straling altijd gelijk was, dan zou niemand weten dat de stralen van haar komen, dan zou er geen verschil zijn tussen de vrucht en haar kern. Weet dat de gehele wereld een lichtstraal is van de Werkelijkheid. Niettemin, de Werkelijkheid in haar schoot is verborgen voor de manifestatie. … Het Niet-zijn is de spiegel van het absolute Zijn, de straling van de Werkelijkheid weerspiegelt zich erin. 2

Wat onvermijdelijk nodig is, is dat het hart wordt leeggemaakt, niet van de beelden, maar van de gehechtheid, de overdreven, niet-ziende gehechtheid eraan. Wanneer het hart leeg, of beter open is, dan treedt het Ultieme naar voren. In de eend zien we dan ook een Haas.

Ga, veeg de kamer van je hart, bereid het voor om het verblijf van de Beminde te worden. Als jij buiten gaat, komt Hij binnen; in jou, als je leeg bent gemaakt, zal Hij zijn Schoonheid tonen. 3

In een laatste stukje volgt tenslotte de uitleg bij de metafoor van de wijn: de wereld is een kelk, waarin de wijn van het Goddelijke vloeit, de vriend is een gelaat waarin dat van de Vriend oplicht, en in zijn schoonheid zie je dé Schoonheid:

Wijn, toorts en de schoonheid zijn allemaal aanwezig; laat niet na deze Schoonheid te omhelzen. Drink de wijn van de dood-voor-jezelf, en voor een tijdje zal je bevrijd zijn van de tirannie van het ‘ik’. Drink wijn, opdat deze je bevrijde van jezelf, en de druppel naar de Oceaan voere. Drink wijn, want zijn beker is het gelaat van de Vriend, zijn beker is Zijn blik, dronken en overstromend van wijn. 4

Dit moge onze beleving van kunst bezielen, en vooral onze beleving van vriendschap, maar ook onze perceptie van al wat er aan moois en goeds gebeurt in de wereld: het is de Beminde.

Het enige wat nodig is, is dat onze blik, ons hart zuiver gemaakt worden om dat te zien; onze blik kan troebel zijn, de dingen en de mensen zelf komen zò uit God. Een ander symbool: de wijn van de liefde is God, wordt gedronken uit bekers die mensen zijn. Alle wereldse en menselijke schoonheid is een fragment van Gods schoonheid.


1-4 Eva de Vitra-Meyerovitch, Shabestari. La Roseraie du Mystère, Sindbad, Paris, 1991, pp. 23, 29, 32, 49, 78.

‘Onvoorstelbare liefde’ — Simone Weil

Simone Weil (1909-1943) riep tijdens haar leven en meer nog na haar dood felle emoties op, van zowel waardering als afkeer. Misschien is niet zozeer wat ze zegt daarvoor verantwoordelijk als wel de scherpte waarmee het zegt. Het minste dat je van haar kan zeggen is dat ze bijzonder intens is, zo niet extreem. Haar visie is niet eenvoudig om te vatten, maar bijzonder rijk. In wezen is haar denken een dialoog tussen het christendom en andere religies en het seculiere denken (filosofie, wetenschappen, literatuur) — een zeer geslaagde dialoog, helaas te weinig gekend en begrepen…

Drie mystieke ervaringen deden haar besluiten voor het christendom te kiezen, maar omwille van haar intellectuele vrijheid besloot zij nooit toe te treden tot de (katholieke) kerk. Haar visie op het judaïsme — wellicht te verklaren vanuit psycho-sociale motieven — bewijst dat ze ernstig de bocht uit kon gaan, maar haar kerngedachte is bijzonder mooi. In deze tekst komt deze erg gebald naar voor:

Het is door een onvoorstelbare liefde dat God wezens geschapen heeft die zo ver van Hem staan. Het is door een onvoorstelbare liefde dat God tot bij hen afdaalt. Het is door een onvoorstelbare liefde dat zij dan vervolgens tot Hem opstijgen. Dezelfde liefde. Zij kunnen enkel opstijgen door de liefde die God in hen gelegd heeft toen Hij hen kwam zoeken. En deze liefde is dezelfde waarmee Hij hen zo ver van Hem geschapen heeft. De Passie kan niet van de Schepping losgemaakt worden. De Schepping zelf is een soort Passie. Mijn bestaan zelf is als een vreselijk lijden van God, een lijden dat liefde is. Hoe middelmatiger ik ben, des te feller schittert de immense liefde die me in leven houdt. 1

Voor Weil is deze wereld de plaats waar God ons overlaat aan de wetten van de kosmos, er zich uit terugtrekt en slechts zijn liefde laat, zodat we zowel onszelf kunnen zijn als naar hem verlangen en vertrouwvol op hem wachten en uiteindelijk in de liefde ervaren. De manifeste afwezigheid van God is daarom juist de plaats waar hij verborgen aanwezig is voor ons. Waar het Oosten de schepping lijkt te zijn als een creativiteit die we finaal ‘liefde’ kunnen noemen, lijkt voor Weil de schepping struggle for life te zijn, een onverbiddelijk raderwerk van oorzaak en gevolg, dat de mens niet ontziet en vaak doet lijden. Dit lijden doet ons ‘aan de rand van de wereld’ komen en volharden, wachtend op verlossing die van elders moet komen.

‘Wachten’ op genade is de kern van de houding van de christen volgens Weil. God is alleen aanwezig in deze kosmos als de liefde die Hij ons toespreekt in alle heilige Schriften en in de literatuur, én als de liefde waarmee wij instemmen met zijn wil en naar Hem uitzien. Omdat God liefde is, is dit wachten zélf ook zijn aanwezigheid. Door dit wachten treden we uit onszelf, geven we ons egoïsme op en zijn wij het niet meer in onszelf, maar is Hij daar.

Dit ont-ikken in het wachten (op God, op de genade op de liefde) herhaalt zich in de compassie en inzet — tot op het punt van identificatie — voor de lijdende en de arme. Vandaar dat contemplatie en sociale inzet voor Weil de twee zijden van eenzelfde medaille zijn.


1 Lieven De Maeyer, Simone Weil. Leven op de rand van de wereld, Carmelitana, Gent, 2018, p. 27.

De Werkelijkheid is een zee — Jami

De soefi Jami (1414-1492) verwoordt gaaf het pantheïsme van de mystici, d.w.z. dat zij geen duidelijke scheiding aanbrengen tussen het Ultieme — ‘God’ — en de dagelijkse realiteit.

Wat de (filosofische) wààrheid is, dat weten zij niet, daar zijn zij niet in geïnteresseerd, zij beschrijven wat zij voélen. Wat zij gewaar worden is dus dat de werkelijkheid van God en mens en natuur één grote Zee is, waarin alle dingen voortdurend als golven opwellen en weer verdwijnen; alleen de Zee blijft bestaan:

De werkelijkheid is een zee van immer rollende golven,/ wij mensen zien slechts deze golven./ Van diep vanbinnen opgewekt, rusten zij op het zee-oppervlak./ Als een sluier bedekken en omhullen zij hun eigenlijke verschijning./ Zijn — dat is de essentie van hun aller Heer, alle dingen bestaan in Hem en Hij in alle./ Dit is de betekenis van het mystieke woord: ‘Alle dingen zijn vervat in het Al’. 1

Het beeld van de oceaan en de golf zou kunnen uit het boeddhisme komen maar is veeleer typisch voor een belangrijk fenomeen in de vergelijkende religiestudie: overal duiken dezelfde grondintuïties op, in een soort culturele ‘synchroniciteit’.

God is het Geheel van de werkelijkheid, aanwezig in alles en als alles. Maar wij zien de Zee niet, wij zien enkel de golven. Wij zien niet de eeuwigheid en de rust, wij ervaren enkel de vergankelijkheid en de beweging. Dit maakt ons onrustig en bang. Van deze angst geraakt de mysticus bevrijd; deep down toch, want ze blijven mensen. Al wat is, het is God — het Geheel — dat zich nu in deze dan in gene vorm vertoont en verhult. Individuele dingen komen en gaan, maar het Geheel — God — blijft. Hij is het Zijn, het Leven, de Wereld; wij zijn de zijnden, de levenden, de deeltjes van de wereld. Wanneer wij in onszelf en in de geliefde mensen en dingen om ons heen alléén de vergankelijke verschijning vasthouden, dan zijn wij een speelbal van de golven. Maar wanneer we vertrouwen of zién dat het de Ene is die enkel maar zich steeds vernieuwt, dan vinden wij de vrede van die onvergankelijke Eenheid. ‘Ik’ verander wel van vorm, maar blijf eeuwig aanwezig; ‘jij’ verandert wel van vorm, maar blijft eeuwig aanwezig.

Er zijn drie wijzen van omgaan met onze sterfelijkheid: 1. haar helemaal ontkennen in het hedonistische ‘plukken van de dag’, carpe diem, 2. haar neutraliseren door onsterfelijkheidsgeloof van welke vorm ook, en 3. beseffen dat wij Hem/Haar/Het zijn, de ene goddelijke Wereld die eeuwig aan het transformeren is. De eerste wijze verwerpen de mystici; de tweede wijze vinden zij uiteindelijk een beetje naast de kwestie; de derde wijze omarmen zij. Zee geworden, verheugen zij zich in alle zoete golven en aanvaarden zij alle bittere golven.


1 F. Hadland Davis, The Persian Mystics. Jami, John Murray, London, 1918, p. 65.

‘Vriendin, klim omhoog’ — Maria Petyt

Maria Petyt (1623-1677) zal voor de meesten niet zo bekend zijn. Zij werd geboren in Hazebrouck in Frans-Vlaanderen, maar leefde eerst als begijn in Gent (1642-1657) en later als kluizenares in Mechelen (1657-1677). Zij was lid van de Karmelorde. Haar geestelijke begeleider, de karmeliet Michaël van de heilige Augustinus, ook een mystiek schrijver, droeg haar op haar ervaring neer te pennen. Dat verscheen in 1683 als Het leven van de weerdighe moeder Maria s Sta Theresia. In twee dikke volumes komen allerhande aspecten van een veelzijdig mystiek leven aan bod. Maria Petyt schreef in een heel literair Nederlands van de zeventiende eeuw en vormt een soort synthese tussen de Karmelmystiek en de Rijnlandse mystiek.

Teresa van Jezus (van Avila) wijst erop dat niet alle mystici ook nog de gave hebben om zich goed uit te drukken. Maria Petyt had die gave zeker en dat blijkt uit deze tekst, waarin ze heel goed de verdieping van de meditatie en het gebed beschrijft, zoals die soms optreedt. Het gaat dan niet langer om een indirecte geloofservaring van het Ultieme; het gaat zelfs niet langer om een ‘smakende, ondervindende, gewaarwordelijke en gevoelige’ ervaring van God, maar om ‘armoede van geest’, iets boven alle smaken en beelden:

Mij wordt nu inwendig geleerd een andere manier van leven in God, niet op een smakende, ondervindende, gewaarwordelijke en gevoelige wijze, zoals boven gezegd is, maar een leven dat bestaat in vastheid van het geloof en armoede van de geest, heel sterk en gestadig in het uitwerken van alle volmaakte deugden, zonder nog op die manier gevoed en ondersteund te zijn door deze zoete invloed van gevoelige genaden, tedere liefde enz. Alsof tot mij gezegd werd: Vriendin, klim omhoog, boven het voelen, boven het ondervinden en smaken, en boven alle beelden, want God is boven alle beelden. Zwem boven dat alles, om zonder gewaarwordelijke voorkomendheid van de genade te komen tot een wezenlijk leven in God. Ik schijn dan te vatten en te bespeuren hoe al de rest maar kinderspel is, iets waar de geest nu slechts kwalijk zou willen naar kijken. Want door dit zo geestelijk licht onderricht in wat het beste is, is de geest nu zo wijs geworden dat hij als verliefd schijnt op dat arm, verlaten, troosteloos leven vol overgave. De geest voelt zich zo grootmoedig, genereus, stevig en sterk, dat hij gaarne voor alle zoetheid en voorkomendheid van de Beminde zou bedanken, zoals iemand die gaarne gespeend is van de borsten om steviger spijzen te eten. Verder doet de opperste onverschilligheid en overgave aan het behagen van de Beminde mij zonder eigen wil en verkiezen zijn. Mij dunkt dat de Beminde deze kennis instort om twee redenen en oorzaken. Ten eerste opdat ik nergens zou op steunen of mij in iets zou laten voorstaan iets bijzonders te zijn, al gaf de goddelijke goedheid mij nog zoveel gewaarwordelijke en gevoelige genaden. Ten tweede om mij heel onthecht en vrij te bewaren van alle subtiele gehechtheid aan enige wijzen, manieren en oefeningen, zonder ergens mijn genegenheid aan te geven of vast aan te blijven hangen, maar om met een volkomen vrijheid van geest altijd klaar te staan en beschikbaar van ogenblik tot ogenblik, zoals en waar de goddelijke geest ons heen wil drijven, me op het minste innerlijke teken terstond daartoe kerende en me laten plaatsend in alle vormen en wijzen die de Beminde voor lief neemt. Mijn inwendigheid moet gesteld zijn zoals gewillige en zachte was, om de indrukking van diverse zegels te ontvangen, zonder weerstand te bieden van zijn kant aan die verschillende indrukkingen en bewerkingen van de geest. 1

Typisch voor mystiek is de paradox: dit leven is tegelijk ‘troosteloos’ en tegelijk iets waar men ‘verliefd’ op wordt.

Het is als het ware een diepe onbepaalde Vreugde voorbij de vele oppervlakkige concrete vreugdes. De liefde heeft ons zozeer aangetrokken, dat andere bijkomstigheden ons niet meer boeien; de zuivere dienst van de goddelijke Liefde is nu ons diepste verlangen en onze diepste vervulling. Deze gelijkmoedigheid betekent grote innerlijke vrijheid en beschikbaarheid voor de Liefde. Maria gebruikt het beeld van de zegelwas, die ontvankelijk is om welke indruk ook maar te ontvangen vanwege God.

Daar gaat de ‘mystiek van de wereldreligies’ in feite en enkel om: de mens losmaken van zichzelf om liefdevolle beschikbaarheid te worden voor wat echt telt, God oftewel de liefde.


1 Maria Petyt, Het leven vande weerdighe moeder Maria a S.ta Teresia, (alias) Petyt, Jan van den Kerchove, Ghent, 1677; vindplaats van deze passage helaas niet teruggevonden…)

‘Liefde, hoe groot is je macht’— Hugo van St.-Victor

Hugo van St.-Victor was een belangrijke encyclopedische geest en mystieke theoloog uit de twaalfde eeuw (1096-1141), die meerdere traktaten schreef over contemplatie. Sommigen denken dat hij van Ieper afkomstig was. Hij groeide op in Duitsland maar moest uitwijken naar de abdij van St.-Victor te Parijs, waar hij een school bezielde. O.a. Richard van St.-Victor was zijn leerling.

In het kleine traktaat Lof van Liefde looft hij inderdaad de goddelijke Liefde, die hij voorstelt als een eigen figuur op zich. Dit kadert in de middeleeuwse minnemystiek, zoals die her en der ontstond, en ook in de hoofse cultuur. Daarin treedt de figuur van vrouwe Liefde op (Minne in de Duitse invloedssfeer, Amour in de Franse, en Caritas in de Latijnse). Opmerkelijk hier zoals elders bij deze groep schrijvers is dat zij deze (vrouwe) Liefde hoger stellen dan de drie personen van de Drie-eenheid; zij laten deze Liefde heel dicht het concept van het ‘Wezen’ van God naderen of zelfs overlappen. Liefde is het wezen van God, laten zij verstaan — een inzicht dat later weinig nog zò nadrukkelijk zou worden verwoord:

Jij bent de volheid van rechtvaardigheid, de volmaaktheid van de wet, de voltooiing van de deugd, de kennis van de waarheid. Daarom, Liefde (d.i. Caritas) ben Jij ook de weg. … Jij brengt God naar de mens en gidst de mens naar God. Hij daalde neer toen hij tot ons kwam; wij stijgen op als wij tot hem komen. Jij bent de middelares, vijanden verzoenend, tegenstellingen verenigend, hem naar de diepte trekkend en ons naar de hoogten voerend. En Je doet dit op zo’n manier dat zijn afdaling niet verwerpelijk is en onze verheffing niet arrogant, maar heerlijk. O Liefde, groot is jouw macht! Alleen Jij vermocht God naar omlaag te halen, van de hemel naar de aarde. Hoe machtig is jouw ketting waarmee zelfs God kon gebonden worden en de gevangen mens verbrak de ketenen van de schuld! … O Liefde! Hoeveel kan Jij verwerkelijken? Als Jij zo sterk was tegen God, hoeveel sterker zal Je zijn tegen de mens? Als God zo veel leed voor het heil van de mens, wat zal de mens dan weigeren te verdragen voor God? Maar misschien veroverde Jij God gemakkelijker dan de mens en laat God zich gereder overwinnen dan de mens, omdat hoe meer het gezegend is door Jou te worden overwonnen, hoe meer het God gepast is. … Wij waren nog opstandigen toen Jij hem dwong, die Jou gehoorzaamde en van de troon van de majesteit van zijn Vader neerdaalde om de zwakheid van onze sterfelijkheid op zich te nemen. Jij leidde hem, gebonden in jouw ketenen; Jij leidde hem, gewond door jouw pijlen. Hoe beschaamd moest de mens zijn om Jou te weerstaan, als hij ziet dat Je zelfs over God hebt getriomfeerd! Jij hebt die Lijdloze verwond, de Onoverwinnelijke geketend, de Onveranderlijke meegesleurd, de Eeuwige sterfelijk gemaakt. 1

Heel mooi in deze tekst is hoe de Liefde God bezielt en drijft, hoe Zij Hem meesleept en tot de schepping en verlossing van de mens brengt. De Liefde omvat en vervult niet alleen alle andere deugden of eigenschappen van God, Zij is ook de middelares tussen God en de mens. Zij drijft God naar de mens en de mens naar God.

Zou in dit begrip van het Ultieme als Liefde een brug kunnen gevonden worden tussen ‘gelovigen’ en ‘ongelovigen’, d.w.z. tussen hen die in een persoonlijke God geloven en hen die dat niet doen? Voor de eersten is Liefde dan het ‘wezen’ van die drie-persoonlijke God, voor de tweeden is Zij ‘enkel’ de mysterieuze kracht die de wereld vervult. De eersten personifiëren Haar, de tweeden niet — so be it. Maar in de liefde vinden zij elkaar, geloven zij in hetzelfde. Hoe men Haar/haar voorstelt is niet belangrijk, alleen het volgen van de Liefde/liefde telt.


1 Hugh of St.-Victor, De laude charitatis, PL 176, 974a-975a, in Barbara Newman, God and the Goddesses, Penn, Philadelphia, p. 147.

‘Liefde is bij me’ — Marguerite Porete

We kennen niet met zekerheid het exacte geboortejaar van Marguerite Porete, maar men denkt dat dit ergens rond 1250 moet zijn. Haar sterfdatum kennen we wel: 1310, omdat zij in dat jaar levend verbrand werd door de Kerk, omwille van haar ‘ketterse’ gedachtengoed, dat zij weigerde te herroepen. Vandaag wordt zij gehuldigd als één van de grootste laatmiddeleeuwse mystici, met een gedachtegoed dat dicht bij dat van meister Eckhart ligt. Errare humanum est.

Wat de Parijse theologen en kerkleiders stak was ongetwijfeld haar insisteren op het onderscheid tussen de ‘grote’ ‘kerk van de liefde’ en de ‘kleine’ ‘kerk van de redelijkheid’ d.w.z. van het ambt. Maar het zal toch vooral de tendens geweest zijn in het denken van Porete om de grens tussen de liefde van God en de menselijke liefde te vervagen en zo een vorm van christelijke non-dualiteit van de liefde te affirmeren. Bovendien liet Porete haar gedachten circuleren in het volkse Frans van haar tijd en niet in het verplichte Latijn. En dan was zij nog een ongeletterde en een vrouw. Een gerespecteerd theoloog die zich achter haar boek schaarde mocht niet baten. Op de Place de Grève werd zij op 1 juni 1310 op de brandstapel verniet(igd).

Haar Miroir des âmes simples et anéanties spreekt over de gelovige die geen andere wil meer heeft dan de wil van God. In de trant van de hoofse liefde laat zij de ziel, de deugden en de liefde met elkaar discussiëren, waarbij de klemtoon ligt op de liefde die de rede moet loslaten om zich helemaal te ‘vernieten’ in het mysterie van de nabije Liefde. Zo bereikt zij een toestand waarin zij niet meer kan zondigen, omdat de goddelijke Liefde haar eigen liefde helemaal in zich heeft opgenomen:

Liefde: ‘Ik ben God, zegt Liefde, want Liefde is God en God is Liefde, en deze ziel is God vanwege liefde [par condition d’amour]. Ik ben God door mijn goddelijke natuur, en deze ziel is God door de rechtvaardigheid van liefde [justice d’amour]. Zo wordt mijn dierbare beminde onderwezen en geleid door mij, zonder haarzelf, want zij is in mij omgevormd. Deze ziel wordt met de adelaar vergeleken omdat zij hoog vliegt, zeer hoog, hoger nog dan welke andere vogel, want zij is gevederd door pure Liefde [Fin Amour]. Zij kijkt in alle helderheid in de schoonheid van de zon, haar straal en haar schittering die haar het merg van de hoogste ceder tot voedsel geeft.’ De ziel: ‘Vrouwe Natuur, ik neem afscheid van U: Liefde is bij me, ik hou me nu vrij dankzij Hem, zonder vrees en voor iedereen [je me tiens en liberté grâce à lui, sans crainte et devant tous].’ 1

In die toestand is de ziel ook verheven boven de moraal van goed en kwaad. Dit komt in alle religies terug: mystici voelen zich zozeer opgenomen in de goddelijke Liefde dat ze zich niet meer kúnnen bezighouden met morele categorieën. Het is te begrijpen dat dit de katholieke moraaltheologen deed steigeren. (Hoewel ze Augustinus’ ‘Ama et fac quod vis — Bemin, en doe dan wat je wil’ toch zullen gekend hebben…) Maar dit gaat over het mystieke bewustzijn, niet het alledaagse bewustzijn van mensen, zoals wanneer een Al-Hallaj uitroept dat hij God is.

De ethische kracht en inzet van Porete blijkt ten overvloede uit haar biografie. Voor haar moet de mens liefde worden, en neemt God het dan over in de mens. Dan laat de mens zich niet meer gidsen door goed en kwaad, door de moraal van de omgeving, maar alleen door de impulsen van God, die altijd liefde zijn, maar soms op een onverwachte manier. Bij haar zien we hoezeer mystiek en liefde één zijn.


1 Marguerite Porete, Le miroir des âmes simples et anéanties, Albin Michel, Paris, ch. 21.

Rond de Geliefde wentelen — Rumi

In meerdere gedichten van Jallaluddin Rumi staat het ronddraaien rond de eigen as centraal. Dit beeld is bekend van de Orde die zijn zoon stichtte, de Mevlevi’s, gekend als de Rondwervelende Derwisjen. In Turkije en wereldwijd treden zij op waarbij zij rond hun eigen as wentelen en rond de pir, de leider van hun gezelschap. Weinigen vatten de diepere symboliek van deze praktijk waar Rumi mee begon na de ontmoeting met zijn pir, Sjams van Tabriz.

Voor Rumi is het ultieme Mysterie helemaal liefde. Dit Mysterie komt ons tegemoet in alle dingen om ons heen én het vormt onze eigen diepste werkelijkheid. Daarom noemt Rumi de ultieme Werkelijkheid ‘Geliefde’ en weet hij zijn eigen menszijn als een gestalte-geving van deze Geliefde. De mens is een epifanie van de Liefde, of hij/zij moet dit steeds meer worden, door zelf (het egoïstische ego) te laten terugtreden en het diepere Zelf van de Beminde naar voren te laten treden.

Daarom geeft Rumi aan zijn geluk en liefde voor die Liefde gestalte door te gaan tollen (zoals planeten om de zon) om de eigen as, om de Nabije in het hart. De mens wervelt rondom de goddelijke Geliefde in zich (en in alles). In vele diverse beelden drukt hij in dit gedicht dit draaien rond de Geliefde uit:

Ik maak de rondgang met de pelgrims, ik draai rond de Geliefde, ik ben geen hond, ik draai niet rond rottend vlees. Als een tuinman, met de schop op de nek, op zoek naar een trosje dadels, draait mijn hand om de dorens. Niet de soort dadels waar je als je ze eet een slijmerige keel van krijgt of die je zwartgallig maken, maar die waardoor je vleugels groeien zodat ik ronddraai als Taiyar. De wereld is een slang onder wie een schat verborgen ligt, ik sta bovenop de schat en loop eromheen zoals de staart van de slang eromheen ligt gewonden. Ofschoon ik in gedachten verzonken als een reiger rond dit huis cirkel, verlang ik niet naar graan. Ik zoek geen huis in het dorp, geen os, geen vette kudde, ik ben verliefd op de Prins en loop rond op zoek naar Hem. Ik ben de metgezel van Chizr en wil hem graag benaderen, vast ter been rondwentelend, want ik draai rond als een kompasnaald. Weet je niet dat ik ziek ben? Ik zoek Galenus. Zie je niet dat ik dronken ben? Ik hang immers rond bij de wijnhandelaar. Weet je niet dat ik de Simoerg ben? Ik vlieg immers rond de berg Qaf. Weet je niet dat ik de geur heb opgesnoven? Ik loop immers rond het rozenprieel. Reken mij niet tot een van deze mannen. Waaraan herken je een ronddolend spook? Als ik geen spook ben, ziel, waarom draai ik dan rond de geheimen? Waarom sta ik niet stil? Ik loop hieromheen en daaromheen – hij heeft me van mijn geest beroofd en me dronken gevoerd, daarom wentel ik wankelend rond. Jij zegt: ‘Niet zo snel, dat is oneerbiedig.’ Ik ben beschaamd van eerbied, daarom draai ik rond schaamte. Ik heb brood tot mijn voorwendsel gemaakt, maar ben verliefd op de bakker. Ik draai niet rond goud, ik draai rond een aanblik. In elke schildering die ik tegenkom zie ik de schilder. Weet dat ik ronddraai als Madjnoen uit liefde voor Leila. In dit paleis van zelfopofferaars waarin het hoofd zelfs niet besloten ligt, mag het mij, verbijsterd als ik ben, niet worden aangerekend dat ik zonder tulband ronddraai. Ik ben geen vlammenmot, ik zeng mijn vleugels en slagpennen niet, ik ben een mot van de vorst, ik draai rond de lichten. Waarom snoer je mij heimelijk de mond, waarom zeg je: ‘Houd je mond, spreek niet’? Is het niet ook door jouw toedoen, is het niet ook jouw handwerk dat ik draai rond de spraak? Kom, Sjams van Tabriz, als schemering, ook al ben je op de vlucht, ik draai rond als schemering in het kielzog van de zon rond deze landen. 1

Het rondwentelen rond de eigen as is een gelukservaring van Rumi die uiteindelijk een religieuze rite en een meditatiepraktijk is geworden. Het ego wentelt zich vol verlangen en liefde rond de Liefde, rond de Godheid in het eigen hart. Hij/Zij is het Hart in het hart (of het Hart in het hart in het hart, zoals Rumi vaak schrijft, de innerlijkheid uitdrukkend). In dit gedicht verklaart of verdedigt Rumi dus deze praktijk, deze dwaze liefde en dit extatische geluk. Ook zonder alle details te vatten kan men zo de dynamiek van dit gedicht begrijpen.

Typisch voor de gedichten van Rumi is de finale uitnodiging tot stilte. De mysticus kàn niet anders dan spreken van zijn onzegbare ervaring, maar keert uiteindelijk toch altijd terug tot de eigen stilte — die ook zijn belangrijkste boodschap is. Liefde en stilte leiden tot elkaar.


1 Rumi, Divan, ghazal 1422, in Sipko den Boer, Licht op Licht. Dichterlijk dansen met God, Synthese, Rotterdam, 2010, pp. 41-42.

‘Wees zichtbaar!’ — Utpaladeva

Weinig zullen eerder gehoord hebben van ‘Utpaladeva’. Toch is hij een van de belangrijkste denkers en mystici van een grote tak of stroming van het hindoeïsme: het tantrische hindoeïsme, vroeger het ‘Kasjmir Shivaïsme’ genoemd. De ‘School van de Herkenning’ (Pratyabhijna), waarvan Utpaladeva (900-950) de stichter is, is een belangrijke school binnen het tantrisch hindoeïsme. Zij verkreeg ook buiten India bekendheid in de twintigste eeuw.

Het tantrisch hindoeïsme gaat de non-dualistische beleving verbinden met een persoonlijke godsbeeld: Shiva is de diepere Eenheid in de dingen. Het komt er dan op aan deze Eenheid te her-kennen in onze dagelijkse beleving van de werkelijkheid om ons heen. Anders gezegd: ‘God’ is als Persoon de hele werkelijkheid, zij speelt zich in hem af. Deze ‘God’ is het pure, non-dualistische gewaarzijn dat diep in ons sluimert. Soms lijkt het erop dat deze hindoes denken dat alles bewustzijn is, dat er niets anders dan bewustzijn bestaat. (Ons ‘bewustzijn’ klinkt ook veel te antropocentrisch en cerebraal om het sanskr. chit te vertalen.) Maar dat is niet zo: ze erkennen wel degelijk dat er een materiële wereld buiten ons bestaat — maar die is niet toegankelijk dan in en via het bewustzijn! In die zin is er voor ons finaal niets dan het non-duale gewaarzijn, dan God, niets dan ‘Shiva’. Door zijn energie (dat is dan zijn bekende vrouwelijke aspect ‘Shakti’) brengt hij alles in zichzelf voort, waarbij hij er zo in opgaat dat hij zichzelf vergeet, en terug naar zichzelf op zoek moet gaan. Herkenbaar? De zo fascinerende veelheid verbergt voor ons de diepere eenheid, terwijl zij er al die tijd evengoed ook is…

Vanuit de ervaring van eenheid met Jou, laat mij rondreizen, vrij van elke nood en begeerte, gevuld met absolute vreugde, geheel de schepping beschouwend als Jou, Jou alleen. O Heer, moge ik de hele wereld zien als vervuld van Jou, zozeer dat ook ik helemaal vervuld zij. Dan zal ik Je niet langer lastig vallen met mijn smeekbeden. Zoals wolkendruppels geabsorbeerd worden in de lucht, zo zijn de vele samenstellende delen van het universum geabsorbeerd in Jou. Mogen zij altijd zichtbaar stralen voor me, wanneer ik langs de stadia van geestelijke groei reis. Moge vanuit het centrum van de wereld jouw magnifieke juweel zichtbaar zijn voor mij, die de diepste duisternis verjaagt met zijn schitterende luister. Aan welke zijde verblijf Jij niét? Wat zou er zijn dat niet in Jou bestaat, in jouw lichaam? Moe ben ik, laat mij daarom Jou overal bereiken, zonder moeilijkheid. O Heer, moge ik naar verlangen de zaligheid ervaren van het omhelzen van jouw vorm. Als ik dat zal bereikt hebben, wat zal ik dan niet bereikt hebben! Wees zichtbaar, o Heer! We vallen Je niet lastig met andere verzoeken. Beklemd zijn wij op zoek naar Jou alleen. 1

Maar vandaar dus deze ‘school’: probeer je altijd weer te her-inneren dat het vele niets anders is dan het Ene, dat houdt van deze expressie. Probeer in het vele, in het alledaagse juist het Ene, het Mysterie te herkennen, te her-kennen. Deep down weet je dit, maar je bent het vergeten. Utpaladeva reikt hulpmiddelen aan voor deze her-kenning. Dat zijn intellectuele in zijn meer filosofische geschriften, maar in zijn bundel van mystieke gezangen reikt hij vooral het zingen van de godsnaam aan.

Zing tot de dingen, in het bewustzijn dat zij Hém zijn; noem de dingen met de naam van God; richt je liefde op de dingen als op God. Dit is de weg van de minnemystiek, non-dualistisch dan. De Liefde in alle liefdes en in alle dingen. En kwaad en lijden dan? Maar voor non-dualisten is ook dit een deel van de Werkelijkheid, deel van God. Er is geen brave Papa die alles in orde brengt, er is alleen een Liefde die voor het geheel zorgt en daartoe soms opbouwt en soms afbreekt.


1 Constantina Rhodes Bailly, Shaiva devotional Songs of Kashmir. Utpaladeva’s Shivastotravali, SUNY, New York, 1987, 6,5-11, pp. 52-53.

In het ene en het vele is Hij, alles doordringend — Shri Guru Granth Sahib

De basisgedachte van deze blog is dat alle religies op hun best pogingen zijn om de eenheid te laten zegevieren op de innerlijke, relationele, sociale, kosmische verdeeldheid. Dit is wellicht de diepste betekenis van religie, haar noodzaak en haar toekomst. Wij moeten onszelf zijn, maar wij moeten ook één zijn — anders gaan we ten onder aan twist en geweld.

Misschien heeft geen religie dit zo goed ingezien als die van de Sikhs. Guru Nanak (1469-1539) groeide op in het Indische subcontinent dat verscheurd was tussen hindoeïsme en islam, tussen één goddelijk principe en (heel) veel goden. Zijn diepste overtuiging was dat het niet beleven van de ultieme Eenheid van alles leidt tot verscheurende tweedracht. Positief geformuleerd: het intieme, allesomvattende bewustzijn van de goddelijke Eenheid van alles leidt ook sociaal tot onderlinge en universele eenheid en vrede onder mensen.

De Shri Guru Granth Sahib, de ‘Bijbel’ van de Sikhs, bevat een groot aantal liederen door Guru Nanak en zijn opvolgers gedicht. Dit volumineuze geschrift begint met de Mula Mantra, een cijfer en twee woorden: ‘Ikk oan kar’, letterlijk ‘1 werkelijkheid is’. Alle verdere bladzijden van het heilige Geschrift van de Sikhs bieden een variatie op dit thema: in alles en iedereen, overal en altijd is de enige (goddelijke) Werkelijkheid.

In het ene en in het vele is Hij, alles doordringend en doordrenkend. Waarheen ik ook kijk – daar is Hij. Het wonderlijke beeld van Maya is zo fascinerend; hoe weinigen begrijpen dit. God is alles, God is alles. Zonder God is er niets, geheel niets. Als een draad die honderden en duizenden parels samenhoudt, zo is Hij geweven in zijn schepping. De golven van het water, het schuim en de bellen zijn niet onderscheiden van het water. Deze gemanifesteerde wereld is het dartele spel van de opperste Heer, God. Als we er ons over bezinnen, zien we dat het niet onderscheiden is van Hem. Valse twijfel en dromen – de mens gelooft graag in hen. De Guru heeft mij onderwezen om te trachten altijd goed te doen, en mijn ontwaakte geest accepteert dit. Zegt Nam Dev: Zie de Schepping van de Heer en overweeg haar in je hart. In elk en ieder hart en diep binnenin de kern van al wat is, is de Ene, de Heer. 1

Deze tekst bezingt het: de hele wereld is ‘het spel van de opperste Heer’, alle verschijnselen zijn sluiers voor diens Aanwezigheid, die Deze tegelijk verhullen en daarmee tonen. Twijfel koesteren en ijdele dromen najagen is zinloos. We kunnen de ‘Schepping van de Heer’ waarnemen. We kunnen goed handelen, omdat in alle broers en zussen de Aanwezige zich geeft en uitnodigt.

Je hoeft deze ultieme Eenheid niet ‘God’ te noemen, maar de eenheid (intermenselijk, universeel) niet dienen is goddeloos leven. Eenheid stichten is uitbreken uit de gevangenis van het egoïsme en ervaren dat God alles is en dat alles God is. Deze eenheid uitdragen in eigen kring en de global community is een belangrijke zending.

Kortom: religie wil verbinden, religie zou moeten verbondenheid bewerkstelligen. In een tijd van religieuze verdeeldheid tussen moslims en hindoes probeerden de Sikhs eenheid te brengen. Guru Nanak en zijn opvolgers schreven ontelbare vele hymnen — die later de Bijbel van de Sikhs vormden — waarin zij de eenheid van al wat is bezongen. Voor hen is God zelf deze eenheid, zoals een draad vele parels aaneenrijgt, of een oceaan vele druppels verzamelt. De dagelijkse wereld is een pantomime-spel van God. Hij zelf is het die in alles optreedt: personages, publiek én spel tegelijk. De uitnodiging is hem te vereren in alles. Deze eenheid dienen, is God-dienen; deze eenheid kwetsen is de diepste vorm van a-theïsme.


1 Khalsa Consensus Translation, Shri Guru Granth Sahib, Raga Asaa, sectie 8, par. 139.