Liefdevolle vriendelijkheid – Mettasutra

Christenen weigeren vaak het boeddhisme als een religie te zien, ‘omdat ze geen God kennen’. Alsof het duidelijk is wat God is en wat niet, alsof het zelfs maar duidelijk is wat ‘religie’ is en wat niet. Het boeddhisme is echter wel degelijk een religie, begrepen als een open denk- en belevingssysteem dat het hele leven zin geeft omdat het graaft naar wat ultiem belangrijk is en ons hele hart daarvoor mobiliseert, datgene waarin men ‘gelooft’ (credo komt van cor-dare). Het is daarenboven een religie van de liefde. Wie onbevooroordeeld de teksten van deze religie doorneemt, zal dat overduidelijk zien. Het boeddhisme spreekt weliswaar niet zo vaak over ‘liefde’, maar wel over mededogen en liefdevolle vriendelijkheid.

De Metta-soetra is één van de meest bekende en zeker de belangrijkste tekst van het boeddhisme om de thematiek van de ‘liefdevolle vriendelijkheid’ te omschrijven. Deze soetra wordt ontelbaar vele malen gereciteerd door boeddhisten in Zuid-Oost-Azië. Hij behoort tot het erfgoed van het boeddhisme van de Ouden, Theravada.

Opvallend is hoe down-to-earth hij is. Liefde zit hem niet in grote idealen en voornemens en woorden, maar in kleine dagdagelijkse gebaren: liefdevolle vriendelijkheid is een gedrag dat we in de dagelijkse omgang met elkaar in duizend kleine dingen beoefenen:

Wie op waardige wijze naar het heil wil streven om de toestand van vrede te bereiken, die moet kundig, eerlijk en oprecht zijn, zachtaardig, voorkomend en bescheiden. Hij is tevreden en matig, niet veeleisend, vrij van zorgen en sober levend; kalm van zinnen en verstandig, niet gulzig, als hij bij families eet. In zijn gedrag is er niets laags te vinden waardoor anderen, verstandigen hem zouden laken. 1

Maar het blijft hier niet bij, het moet dieper gaan dan onze gedragingen. De liefde moet ook onze gedachten in beslag nemen. Liefdevolle vriendelijkheid is een houding die we ons innerlijk moeten eigen maken, door haar altijd op te roepen in ons intieme bewustzijn. We moeten ernaar verlangen dat alle wezens gelukkig zijn — want echt liefhebben is verlangen naar het geluk van de ander.

Mogen de wezens gelukkig zijn en vredig, laten ze alle geluk ervaren in hun hart. Wat voor levende wezens er ook zijn, beweeglijk of onbeweeglijk, allemaal, of ze nu lang zijn of groot zijn, middelmatig, klein of fors, zichtbaar of onzichtbaar, en of ze ver weg leven of dichtbij, al geboren of naar geboorte strevend — mogen alle wezens gelukkig zijn. Laat de een de ander niet vernederen, en niemand minachten waar dan ook, laat men elkaar geen leed toewensen uit boosheid of vijandigheid. 2

Het mag niet bij een diep maar vaag verlangen blijven. Deze ingesteldheid zal dagelijks ingeoefend worden door meditatie. Meditatie is het inoefenen van liefde voor de wereld. Dat is wat in deze soetra ‘het ontplooien van geest’ genoemd wordt. Men dient zijn eigen liefdevolle vriendelijkheid als een energie in alle richtingen uit te sturen zodat zij de hele wereld bereikt en transformeert. Het herhaaldelijke formele mediteren over deze liefdevolle vriendelijkheid zal uiteindelijk tot een houding leiden die ons bijblijft de hele dag:

Zoals een moeder haar enige zoon met haar leven wil beschermen, zo moge men tegenover alle wezens een onmetelijke geest ontplooien en liefde tegenover de hele wereld. Laat men een onmetelijke geest ontplooien naar omhoog, naar beneden en rondom, onbeperkt, vrij van haat en vijandschap. of men nu staat, loopt, zit of ligt, laat men deze instelling nooit verslapen; bij deze instelling moet men blijven. 3

Tot slot zegt de soetra dat men door deze inoefening van liefdevolle vriendelijkheid elke vorm van egoïsme leert loslaten, wat leidt tot bevrijding en eigen geluk. Men bereikt het geluk door naar het geluk van anderen te streven:

Dit noemt men hier een goddelijk verwijlen. Als hij geen opinies koestert, deugdzaam leeft en inzicht heeft, begeerte wegleidt van genoegens, dan gaat hij tot geen moederschoot meer in. 4


1-4 Hans Wolfgang Schumann, Boeddhisme. Stichter, scholen en systemen, Asoka, Rotterdam, 1996, p. 129-130.