Ik ben het Leven en de Liefde — Hildegard van Bingen

Hildegard van Bingen (1098-1179) is een uitzonderlijke figuur in de Westerse kerkgeschiedenis. Zij zag als kind reeds visioenen die haar hele leven present bleven in haar geest en hart; zij gaven haar ook de impuls en de kracht om zich tenvolle in te zetten voor de kerk en de wereld van haar tijd. Een eerste redactie van visioenen biedt het meest bekende boek Scivias: ‘Ken de wegen’ (van God). Maar haar meesterwerk is een tweede, veel latere redactie van tien visioenen: Liber de operatione dei, het ‘Boek van de Goddelijke Werken’. In het eerste hoofdstuk spreekt zij over het wellicht belangrijkste visioen:

Ik ben de hoogste en vurige Kracht. Ik ben het die elke levensvonk heeft doen ontvlammen, niets dodelijks laat ik ontspringen. Ik beslis over alles wat bestaat. Met mijn bovenste vleugelen omgeef ik de aardbol, in wijsheid heb ik alles goed geordend. Ik ben het vurige Leven van goddelijke Essentie, want God is intelligentie, hoe zou Hij niet kunnen werken? Door de mens voorziet Hij in het openbloeien van al zijn werken. De mens schiep Hij immers naar zijn beeld en gelijkenis en in hem schreef Hij met fermheid en maat de totaliteit van de schepselen in. In alle eeuwigheid was de schepping van dit werk – de schepping van de mens – voorzien in zijn raadsbesluit. Eenmaal dat werk volbracht legde Hij de integrale schepping in de handen van de mens, opdat deze zuiver zou omgaan met haar, net zoals God zijn werk had geschapen, de mens. Daarom dan ben Ik dienaar en steun. Door Mij immers ontvlamt elk leven. Zonder begin en zonder einde ben Ik dit Leven, identiek, duurzaam, eeuwig. Dit Leven is God. Het is voortdurende beweging, voortdurend werken, en zijn eenheid vertoont zich in een drievoudige kracht. De eeuwigheid is de Vader. Het Woord is de Zoon. De adem die hen beiden verbindt is de Heilige Geest. God heeft dit weerspiegeld in de mens: de mens heeft immers een lichaam, een ziel en een intelligentie. Mijn vlammen beheersen de schoonheid van de velden: de aarde is de materie waarmee God de mens schiep. Als Ik de wateren doordring met mijn licht, dan betekent dit dat de ziel het lichaam helemaal doordringt, zoals het water met zijn vloeien geheel de aarde doordrenkt. Als Ik zeg dat Ik de vurigheid in de zon en in de maan ben, is dat een allusie op de intelligentie: de sterren zijn zo ook de ontelbare woorden van de intelligentie. En als mijn adem, onzichtbaar Leven, universele instandhouder, het universum tot leven wekt, is ook dat een symbool: de lucht en de wind immers houden al wat groeit en rijpt in stand, en niets verwijdert zich van wat de natuur geeft. 1

Zij ziet een figuur staan tussen hemel en aarde die zich identificeert als het Leven van God en als de Liefde van God. De wijze waarop zij tegelijk het overstijgende (‘transcendente’) karakter van deze figuur en haar intieme nabijheid (‘immanentie’) beschrijft is indrukwekkend, maar de moeilijkheid van dit visioen en deze tekst is dat helaas ook… Typisch voor de weergave van haar visioenen is dat Hildegard zich geen zorgen maakt om de interne logica: zij schrijft op wat zij ‘ziet’.

De magnifieke figuur die je zag te midden van de luchtruimte en in het geheim van God, en waarvan de verschijning menselijk is, verzinnebeeldt de liefde van de hemelse Vader. Zij is de Liefde. In het hart van de kracht van de eeuwige Godheid, in het mysterie van zijn gaven, is zij een wonder van onzegbare schoonheid. Als zij een menselijke verschijningsvorm heeft, dan is dat omdat de Zoon van God zich bekleed heeft met het vlees, om de mens los te rukken uit het verderf in de dienst van de liefde. Daarom is dat gelaat zo mooi en zo lichtend. Daarom zou jij gemakkelijker de zon kunnen aanschouwen dan dit gelaat aanschouwen. De weelde van de liefde straalt immers, als vonken van zo sublieme helderheid, op zo’n fonkelende wijze dat zij, voor onze zintuigen onvatbaar, elke menselijke begripsvorming overstijgt, die normaal gezien in de ziel de kennis van de meest verscheiden onderwerpen verzekert. Wij tonen haar hier in een symbool, dat toelaat in het geloof dat te kennen wat je uiterlijke zintuigen nooit echt kunnen aanschouwen. 2

Heel belangrijk is in elk geval dat zij zegt dat deze figuur God is als liefde en als leven. Het is meer dan een personificatie en gaat in de richting van wat Meister Eckhart de ‘godheid’ noemt: het diepste mysterie van God voorbij de drie goddelijke Personen van de Bijbelse openbaring en het christelijke geloof, Vader, Zoon en Geest. God is het Leven, God is de Liefde. (Op andere plaatsen lijkt zij eerder de Heilige Geest te bedoelen.) Hij is het Leven in alle leven op aarde, net zoals Hij de Liefde is die alle aardse liefdes bezielt. Er zijn weinig mystieke teksten in de christelijke traditie die zozeer de intieme eenheid tussen God en de kosmos en de mens daarin beklemtonen, die m.a.w. zo non-dualistisch denken over het kosmische leven en de menselijke liefde enerzijds en Gods leven en liefde anderzijds.

Verder is opmerkelijk hoezeer Hildegard een continuïteit ziet tussen de kosmos en de mens, de mens als een micro-kosmos en de kosmos als een macro-antropos. Het denken van Hildegard is holistisch en dus zeer ecologisch, maar doordat zij een volkomen eenheid denkt tussen beide, kan zij de mens toch in het hart van de kosmos plaatsen zonder deze tekort te doen. Via de mens blijft God in het hart van de kosmos werkzaam aanwezig; hij moet Gods werken verder zetten in haar.

Veel in deze samengebalde tekst blijft nog te duiden, maar deze enkele aanduidingen mogen ons helpen hem te exploreren – en het Werk Gods verder te zetten. Er is voor Hildegard geen scherpe scheiding tussen God en de wereld en de mens: het is één Liefde, één Leven. De mens is geroepen om bewust gestalte te geven aan dit Leven/deze Liefde en haar werk op aarde tegelijk te aanschouwen en voort te zetten.


1,2 Hildegard de Bingen, Le Livre des Oeuvres Divines, Albin Michel, Paris, 1982; eerste visioen, 1-3.