Overgave — Koran

Godsdienstigheid in de ogen van God is volkomen overgave (3,19). Reken je volkomen overgave (islam) niet als een gunst aan Mij bewezen. Nee, het is eerder zo dat God jou een gunst schenkt (49,17).

De zin van religie, spiritualiteit, mystiek is de mens tot ontspanning en overgave te brengen. Loslaten, dat is de zin van alles, en de vrucht van alle religieus streven. Als kind was de mens wellicht open — tenminste als het kind in gunstige omstandigheden geboren werd en kon opgroeien. Heel snel leren we ons in te spannen en geraken we verkrampt. Die kramp loslaten en weer helemaal ontspannen in het leven te staan, dat lijkt wel wat mystici ons willen leren.

Dat is dan ook de voornaamste betekenis van meditatie. De doel van meditatie is ongetwijfeld dat wij een universeel mens worden, een mens die liefheeft, die beschikbaar is. Maar de weg daarnaar is het loslaten, want het is de kramp rondom onszelf die ons verhindert lief te hebben, open te zijn, er voor anderen te zijn. Meditatie en gebed bestaan erin zich leren te ontspannen, los te laten en zich over te geven. Door niet zelf te willen sturen, denken, voelen, maar over te nemen wat het Ultieme waar de religies over spreken wil, denkt, voelt — en in een later moment gewoon de leegte toe te laten, waarbij we niet meer willen, voelen, denken, tenzij armoede, onmacht, verveling, niets, — en uiteindelijk zelfs rustig mee te gaan met wat er dan maar in ons wordt gedacht, gevoeld, gewild, zowel aan de oppervlakte (ik moet nog aardappelen schillen, er zit vuil onder mijn nagel, ik hoop dat ik dàt morgen niet vergeet…) als in de diepte (Jij, ik ben er voor Jou, — overgave…). Als het diepste in ons contact maakt met het Wezenlijke, geeft het helemaal niet of er gedacht wordt en wat er gedacht wordt. Het zijn enkel vliegjes die om ons heen zwermen, niet eens lastig meer. Misschien spant een spiertje in je dij zich altijd weer spontaan als je in meditatiehouding zit, vervelend, je moet het telkens weer loslaten; dat is dan een prima oefening. Mediteren is leren niets doen, wachten, beschikbaar zijn. Hoogst actieve passiviteit.

Als religie ons niet leert los te laten en ons over te geven, te vertrouwen op Dat wat ons overstijgt, dan dient zij tot… weinig. Het is onwaarschijnlijk dat Jezus zijn God zag als een brave sinterklaas, een lieve pappie die geen vlieg kwaad doet, want zo is het leven niet. Maar blijkbaar leefde hij wel in dat complete vertrouwen dat een klein kind in zijn vader heeft, gebeure wat gebeure. De hindoe mystici, de islamitische mystici: ook zij wisten zich over te geven aan de Moeder — soms zo zoet als Parvati of zo wreed als Kali –, of aan de Wil — die soms eens teder, soms eens hard is. Alle prologen op de vier grote geschriften van Jan van het Kruis hebben het over ‘zich beschikbaar maken’, disponerse. Teresa van Avila bidt: ‘Wat wilt Gij met mij doen?’ In het taoïsme heet dit rusten, leren rusten in en op het Tao als in/op een voedende Moeder. Niets hoeft nog een hindernis te zijn. ‘Wek de liefde niet, maar laat haar sluimeren zolang ze wil’ (Hooglied  2,7). Insj’Allah! 

Natuurlijk geldt dit vertrouwen alleen maar voor eigen persoon; bezorgdheid om geliefden is een heel ander verhaal. Wat met rampen, menselijk leed en boosheid? Daar hebben we geen antwoord op. In elk geval kunnen we nu rond anderen kringen, nu we niet meer rond onszelf kringen, zorgend dat ook zij zich kunnen overgeven.


Koranverzen uit Le Coran, vert. Denise Masson, Gallimard, 1967.

Een wereld vol tekenen — Koran

Er wordt wel eens gezegd dat de Islam de religie van de schoonheid is. Wat wel een beetje merkwaardig is, omdat deze religie de visuele kunst sterk beperkt: er mogen geen schilderijen gemaakt worden, geen afbeeldingen van menselijke figuren — om antropomorfe voorstellingen van God uit de weg te gaan. Ten opzichte van muziek en van poëzie stond de Islam ook al wantrouwig. Maar de Islam heeft niettemin prachtige poëzie voortgebracht (de soefi’s!). De Perzische Islam heeft zich niet al te veel aangetrokken van het verbod op menselijke voorstellingen in de schilderkunst. En er zijn nog genoeg velden waarop de mens zijn esthetische zin kan uitdrukken.

De Koran is een boek waarin de schoonheid van de schepping wordt voorgesteld als verwijzing naar het Ultieme.

Ja, in de schepping van de hemelen en de aarde, in de afwisseling van dag en nacht, zijn er tekenen voor de intelligenten. Staand, zittend of liggend gedenken ze God, ze mediteren over de schepping van de hemel en de aarde: Heer, u hebt niet voor niets geschapen. Glorie aan jou! (Koran 3,190-191)

Deze teken-leer is heel belangrijk in de Koran. De kosmos is volgens dit heilige Schrift een boek vol tekenen van God. Dit is een gedachte die ook in het christendom terugkeert, waar men sprak van het Boek van de Schrift en het Boek van de Natuur.

Men moet wel intelligent zijn om deze tekenen te zién, uiteraard niet met academische intelligentie, maar met de intelligentie van het hart. Deze intelligentie van het hart moet daarom ontwikkeld worden. Het lezen van de tekenen kan volgens de Koran dan een voortdurende meditatie worden op het Mysterie dat achter/in deze kosmische tekenen schuilgaat, dat er de Bron van is. Deze meditatie op de schoonheid en harmonie van de kosmos (de blauwe hemel, de vruchtbare aarde, het afwisselen van dag en nacht…) moet de mens gevoelig maken voor de schoonheid van het Ultieme zelf.

Daar mag dan een houding en ervaring van verwondering en bewondering uit voortkomen: God wordt aangesproken omwille van de pracht van de kosmos; dankbaar wordt ingezien dat het allemaal zin en betekenis heeft. Het resulteert uiteindelijk in een houding van lofgebed en aanbidding, iets waar onze moslimbroeders zo buitengewoon sterk in zijn.

Met deze ‘natuur’ wordt zeker niet alleen de fauna en de flora bedoeld. Zij omvat ook de mens, zijn geschiedenis, cultuur en kunst, en ook het ethische handelen van de mens aan zijn evenmens. Heel het universum is vol tekenen van God.

En zo komen we tot een van de meest bekende en mooiste uitspraken van de Koran:

Waarheen jullie je ook wenden, daar is het gelaat van God! (Koran 2,115)

Een zin die de soefi’s eindeloos overwogen, en die hen leidde tot het bewustzijn dat er niets dan God is. Waarheen we ook kijken, daar is God. Hoe schrijnend als deze schoonheid aan flarden wordt geschoten door de boosheid van de mens. Daar is God natuurlijk niet.


Deze twee citaten zijn uit de Franse vertaling van de Koran door Jean Grosjean, Le Coran, Gallimard, Paris, 2008. Wij bevelen deze vertaling aan voor (cultuur)christenen omdat ze heel mooi is, tamelijk vrij en ietwat christianiserend. Een andere vertaling is een zware dobber voor de beginner.

Dat wat ons overstijgt en ons onszelf doet overstijgen — Moses de Léon

Wat is G*d? Wie is G*d? 1

De christelijke mystici zouden antwoorden: liefde, en bij dat koor zouden de joodse en islamitische mystici zich volmondig aansluiten. Hetzelfde kan gezegd worden van de hindoeïstische mystiek, of toch zeker haar bhakti-stromingen. De sikhs, de jaïns en de zoroasters zouden zich eveneens melden. Als we liefde vertalen naar mededogen, spontane goedheid en medemenselijkheid, dan zouden de boeddhisten, de daoïsten en de confucianisten zich ook wel aansluiten om hun ultieme Werkelijkheid te duiden.

Maar misschien zouden sommigen dat te eenvoudig vinden, en een meer zakelijke omschrijving wensen voor wat mensen bedoelen met G*d. G*d kan inderdaad alleen be-doeld worden. ‘Hij’ kan nooit gedefinieerd worden, maar de mens kan wel iets onder woorden brengen dat naar ‘hem’ wijst. De vinger die naar de maan wijst. In vele tradities duikt dan het woord transcendentie op. G*d ontsnapt aan elke definiëring omdat ‘hij’ deze eindeloos ‘transcendeert’, m.a.w. hij over-stijgt ons denken en spreken. Authentiek geloof is dit inzien en met liefde laten gebeuren: G*d zijn transcendentie laten. We vatten ‘hem’ dus niet, maar we vatten wel zijn transcendentie. 

Dit is geen verstandelijk begrijpen van G*d, maar een zich uitstrekken naar G*d, en zich steeds verder laten uitstrekken door hem. Zijn overstijgende karakter leidt tot een diepe houding en een affectieve beleving in het menselijke hart. We blijven over hem nergens bij stilstaan, maar overstijgen ons denken steeds weer, met zijn transcendentie méé. We hebben niets, we laten hem ontsnappen, groter zijn. Het failliet van ons denken wordt zo een liefdevol uit zichzelf treden van ons hart. We reikhalzen naar hem, met hem méé. Altijd verder, altijd hoger, altijd dieper. Hij doet ons onszelf overstijgen, hij brengt de transcendentie in de kern van onze persoon — als wij dat toelaten. Het zich terugtrekken van het begrijpen (van G*d) is de basis en de oorzaak van het zich uitstrekken van de liefde (naar hem).

We ervaren zo dat G*d niet passief staat ten opzichte van ons, als een onbeweeglijke en koude magneet die ons aantrekt, maar dat hij ons verandert, ons beweegt, ons diepste zijn omvormt. Ook tegenover medemensen begint deze houding zich op te dringen. Ook zij zijn méér dan wat zij lijken te zijn, ook zij zijn altijd dieper, hoger dan wij zien, en als wij hen liefhebben willen wij openstaan voor hun mysterie en groeien in de liefde voor hen. Dan willen wij onszelf ook overstijgen voor hen, naar hen toe en met hen mee. We weten dat deze steeds grotere ruimheid van G*d komt, dat deze dynamiek en dit verlangen en deze openheid goddelijk is, ja G*d is. Hij beweegt ons tot deze zelftranscendentie. Geloven is met G*d mee liefhebben.

G*d is Dat wat ons overstijgt en wat ons doet onszelf overstijgen.

Deze ervaring draagt elke mens impliciet in zich mee. De één al wat duidelijker dan de ander, of al wat gewilliger dan een ander. Sommigen noemen dit ‘G*d’, anderen noemen het ‘geweten’, anderen ‘liefde’, enz. Nog anderen hebben er geen behoefte aan deze Transcendentie-in-hen-die-hen-doet-zichzelf-transcenderen zus of zo te noemen, of sowieso te noemen. Dat is een zaak van persoonlijkheid en van cultuur.

Maar zich aan deze Transcendentie geven is duidelijk veel belangrijker dan ze te noémen. Zo kunnen godsgelovigen en zij die dat niet zijn elkaar toch vinden.

Het denken openbaart zich slechts door een beetje te contempleren zonder inhoud, door zuiver geest te contempleren. De contemplatie is onvolmaakt: je begrijpt — dan verlies je wat je hebt begrepen. Net als het bezinnen op een gedachte: het licht van het denken gaat plotseling uit, verdwijnt; vervolgens keert het weer terug en straalt — en verdwijnt weer. Niemand kan de inhoud van dat licht begrijpen. Het is als het licht dat verschijnt op water dat rimpelt in een kom. Het schijnt hier en verdwijnt plotseling — om weer ergens anders te verschijnen. Net als je denkt dat je het licht hebt gegrepen, verdwijnt het plotseling en straalt het ergens anders. Je achtervolgt het in de hoop het te vangen — maar dat lukt je niet. Maar je denkt niet aan opgeven. Je blijft het achtervolgen. Zo gaat het ook met het begin van emanatie. Als je erover begint te contempleren, verdwijnt het, en het keert weer terug; je begrijpt — en het verdwijnt. Al kun je het niet grijpen, wanhoop niet. De bron straalt nog steeds en verspreidt zich. 2


1 Voor een keer volgen we het zinvolle gebruik van de joodse chassidim en schrijven we G*d i.p.v. God. Zo is het Mysterie typografisch meteen aangeduid en onmiskenbaar.

2 Moses de Léon, Commentaar op de Sefirot, geciteerd in Daniel Matt, De Kabbala. Het hart van de joodse mystiek, Utrecht 2005, p. 155.

Zich richten — Johannes van het Kruis

Zorg er voor uw vermogens op niets te richten, maar maak ze los van alles en overlaadt ze niet. Van uw kant moet ge in deze toestand niets anders doen dan dit. Dit moet gepaard gaan met die eenvoudige, liefdevolle aandacht. 1

Vele meditatiemethoden — uit alle religies — bestaan uit het richten van de aandacht in de richting van het Ultieme, van het godsmysterie. Dit richten van de aandacht, van het beste van zichzelf, van het hart en zijn liefde op Iets/Iemand waarvan niets gezegd, niets gezien, niets geweten kan worden, is als kijken naar een geliefde in het duister van de nacht (een beeld van Maria Petyt). Omdat het menselijke verstand en hart er de grootste moeite mee hebben dat zij dit Voorwerp van de aandacht niet waarnemen, reageren beiden met onophoudelijke afleiding, het wegzwerven van de aandacht naar zaken die wél concreet zijn. De inspanning van deze niets-ziende aandacht en het voortdurend afdwalen en zich altijd maar weer moeizaam moeten terug-richten op un no sé qué que quedan balbuciendo (‘een ik weet niet wat waarvan zij stamelen’, een uitdrukking van Johannes van het Kruis en naar het schijnt de meest gelukte poëtische frase in de Spaanse lyriek) maakt dat het hele proces als pijnlijk, moeizaam, dor ervaren wordt. Het is zo goed als onmogelijk deze blinde aandacht vol te houden, al mag het golfje nóg zo verliefd zijn op de Oceaan.

Vandaar de meditatiemethodes. Of het nu gaat om inkeer of het richten van de aandacht op het fysieke hart, op het diepste in het hart, zoals in de inkeermystiek of het hesychasme, of een ander punt in het lichaam; ofwel om het luisteren naar een klank (een geluid, een mantra); of om het mediteren over een betekenisrijk/arm woord — altijd zijn het hulpmiddelen om de aandacht vol te houden en terug te roepen. Aandacht komt van het Latijnse attentio (cf. het Franse attention en het Spaanse atención) dat de activiteit uitdrukt van het zich richten op iets (Lat. tendere). Meditatie is zich richten naar het Mysterie. Ook het andere woord dat Johannes van het Kruis gebruikt om deze aandacht te noemen, advertencia, drukt het zich keren naar (Lat. vertere) uit.

Hoe soberder, ja hoe moeizamer en pijnlijker deze aandacht is, hoe adequater. Want dan is er geen intellectueel grijpen meer naar het Mysterie, dat toch niet onder woorden en beelden te brengen is, en dan is de blijk van genegenheid (attentie), waarmee men zich keert en uit-strekt naar het Mysterie, zuiverder. De meditatie die geen gebruik meer maakt van een veelheid van woorden en gedachten en gevoelens, maar zich met deze ‘eenpuntige’ methodes (gericht op een lichaamspunt, op één klank, één woord enz.) richt op een iets dat eerder een niets is, mag wel een beproeving zijn, maar is de kortste weg naar de top van de berg waar de ‘muziek van het zuivere zwijgen’ klinkt.

Zo vindt het oog geen punten waar het zich op kan richten. (…) Wanneer dus de zichtbare elementen ontbreken, waar de straal of het licht [vanuit het oog] op teruggekaatst wordt, dan ziet men niets. 2

Lange tijd zal deze activiteit en houding van dit zich richten op… — niets, men richt zich niet op iets, men richt zich in de richting van (het Mysterie) — pijnlijk zijn. Deze ontbloting van het grijpende denken en inoefening van de naakte liefde moet diep en ver genoeg gaan. Maar geleidelijk aan leert men de dorheid van het niets toe te laten en zich steeds weer te geven aan een ogenschijnlijke Sisyphus-arbeid, of men zegt ons dat deze hoogst onaangename beleving net heel goed is, zodat verrassend genoeg de zorg of de angst om niet goed bezig te zijn luwt. Geleidelijk aan leert men zich over te geven aan deze dorheid — en net daardoor, doordat men er niet meer tegen vecht, wordt ze minder pijnlijk en beklemmend. Net daardoor kan sereniteit en vrede ons beginnen te vervullen. Zo zal uiteindelijk deze pijnlijke inoefening van mislukkende en liefhebbende aandacht vredevol en rustig worden, bron van diepe bevrediging en, uiteindelijk, van vreugde of zelfs extase. De in-spanning slaat om in ont-spanning, het gevecht in overgave, de worsteling in rust. Al zal misschien voor lange tijd of voor altijd een element van moeizame inspanning overeind blijven — een moment of een niveau — van strijd in de overwinning. De woorden van Johannes van het Kruis zijn een formidabele geruststelling van wie mediteert en ‘er niet in slaagt’…

Zij moet blijven in deze gerichtheid en liefdevolle aandacht, eenvoudig en ongekunsteld, als iemand die in liefdevolle aandacht zijn ogen geopend houdt. 3

Johannes gebruikt heel vaak de uitdrukking ‘(de aandacht) richten op‘ en ‘blijven in deze gerichtheid‘. Mediteren is zich richten; het resultaat is genade. En eenmaal dat richten ingeoefend tijdens de meditatie, blijft men gericht tijdens het dagelijkse leven. Het hart is attent geworden.

Het is wel duidelijk dat de diepe gerichtheid van het hart op de essentie — religieus ingevuld of niet — ook langs andere wegen dan de meditatie kan groeien (sociale inzet, kennis, lichaamswerk…). En er is ook zoveel incognito meditatie…


1 Johannes van het Kruis, Mystieke werken, Gent, 1975, p. 1052.

2 Ibid., p. 612.

3 Ibid., p. 1034.

Uitvloeien en inkeren — Ruusbroec

Eén van de meest besproken onderwerpen in de mystieke literatuur van de grote wereldreligies is het evenwicht tussen actie en contemplatie, tussen inzet en meditatie, tussen mystiek en politiek, of nog: tussen werken en rusten. Augustinus zegt dat werken voor nu is en rusten voor het hiernamaals, al zal hij toch ook wel insisteren op gebed. Meister Eckhart zegt dat de actieve Martha — die het niet meer nodig heeft te rusten aan de voeten van Jezus zoals haar zus Maria — de ware mystica is. Johannes van het Kruis schrijft dat er niets opweegt tegen de zuivere liefde van de contemplatief — al zette hij zich ook enorm in voor de kerk van zijn tijd. De jezuïet Hans Urs von Balthasar schrijft dat overgave aan God hoger staat dan actie en contemplatie en beide in zich vervat. Ook in andere religies keert deze problematiek terug. Zo bvb. verweten de confucianisten de daoïsten dat ze egoïstisch enkel de rust voor zichzelf zochten en zich beter zouden inzetten voor de samenleving, terwijl de daoïsten antwoordden dat er geen efficiënter inzet is dan vanuit een diepe mystieke rust.

In theorie is het misschien nog gemakkelijker een antwoord te vinden op deze hamvraag dan in de praktijk. Iedereen zal in geweten moeten zoeken naar het juiste evenwicht tussen inzet in de wereld en rusten in het Goddelijke, en dit evenwicht zal dynamisch blijven evolueren naarmate de mens in kwestie evolueert. Er is geen ontsnappen aan het delicate koorddansen op dit vlak.

Ook de Vlaamse mysticus Jan van Ruusbroec heeft een heel mooie visie en tekst hierover. Hij wijst erop dat in God werken en rusten compleet simultaan zijn: vanuit de eenheid van het goddelijke Wezen vloeien op elk moment de drie goddelijke Personen van het christendom uit: Vader, Zoon en Geest, en op elk moment keren zij terug in die Eenheid. Veelheid komt uit Eenheid voort en vloeit in Eenheid terug. Voor Ruusbroec is dit uitvloeien en inkeren het werk van de liefde, dat uit twee aspecten bestaat: uit het zich actief inzetten voor elkaar en voor de schepping en het passief terugkeren naar het genieten van de eenheid. Het is liefde die zich actief geeft en liefde die passief geniet, werken en genieten. Dat is de dubbele aard van de liefde — de Goddelijke en dus ook de menselijke.

Elke minnaar is één met God en in rust, en God-gelijk in de activiteit van liefde; want God, in zijn sublieme natuur waarvan wij een gelijkenis dragen, woont met genot in eeuwige rust, met betrekking tot de essentiële eenheid, en al werkend in eeuwige activiteit, met betrekking tot drie-zijn; en elk is de perfectie van de ander, want rust verblijft in eenheid en activiteit in drieheid. En zo blijven beide voor de eeuwigheid. En daarom moet iemand liefhebben om van God te genieten; en als hij bereid is lief te hebben, dan kan hij proeven. 1

God, zoals de christenen haar/hem/het verstaan, is dus het model voor het evenwicht dat mensen moeten bereiken in de liefde tussen werken en rusten, tussen actie en contemplatie. Voor de mysticus kan dit volledig simultaan, zodat hij altijd actief kan zijn in de samenleving zonder zich ooit nog te moeten terugtrekken, omdat hij altijd ook volkomen geniet in rust van de liefde. Voor ‘gewone stervelingen als wij’ zal het een voortdurend alterneren moeten zijn tussen momenten van activiteit en momenten van genietende rust. Ieder zal moeten aanvoelen hoeveel rust hij nodig heeft, en erover waken dat hij zichzelf niet zoekt in de rust, noch in de activiteit…

Mooi ook hoe Ruusbroec in bovenstaande tekst God met liefde identificeert. Ruusbroec geloofde heel zeker ook in de religie van de liefde…

En kijk: een ooit heel bekende Nederlandse zanger zong in een eenvoudig liedje net hetzelfde als deze Middeleeuwse mysticus:

Water water
Wat sta je stil
Oever oever
Wat stroom je snel

Als ik mij niet vergis
Heb je ’t allebei mis
Zei de vis

— Rikkert Zuiderveld, album ‘Van het water en de oever’. 2


1 Jan van Ruusbroec, Brulocht b 1996-2004, in Bernard McGinn, The Varieties of Vernacular Mysticism. Vol. V of The Presence of God: A History of Western Christian Mysticism, Herder&Herder-Crossroads Publishing Company, New York, 2011, p. 8.

2 Cf. http://www.aanvullingspagina.nl/Teksten. Met dank aan Greta Schacht voor deze suggestie!

Meditatie en bevrijding — Walpola Rahula

Walpola Rahula (1907-1997) was een Sri Lankese boeddhistische monnik die de eerste werd om aan een westerse universiteit les te geven. Hij werd vooral bekend om een boekje dat hij schreef en dat een ongeëvenaard kleinood is: What the Buddha Taught, verschenen in 1959. Het werd in tal van westerse talen vertaald, o.a. in het Frans, als L’enseignement du Boeddha, en in het Nederlands, als Wat de Boeddha onderwees (uitgeverij Karnak, 1995). Na een algemene inleiding op de geesteshouding in het boeddhisme, en een kennismaking met de vier edele waarheden in vier hoofdstukken, heeft hij het over de leer van het niet-zelf, over de meditatie en over de moraal in het boeddhisme. Het boekje sluit af met enkele overleveringen van de Boeddha.

In het hoofdstuk over meditatie komt een passage voor waarin hij als onderwerpen voor de meditatie, dus waarover men zou kunnen mediteren, de ‘zeven factoren van ontwaken’ opsomt. Het gaat om zeven eigenschappen waaraan men de ontwaking kan herkennen. Afgezien van het feit dat dit dus ideale thema’s zijn om mee te mediteren, vormt het ook een prachtige fenomenologie van de bevrijding.

We kunnen ook mediteren over de zeven factoren van ontwaken: 1. aandacht, dat wil zeggen: bewust en aandachtig zijn
in alle handelingen, in alle fysieke en mentale bewegingen, zoals we zojuist hebben gezegd. 2. Onderzoek en onderzoek met betrekking tot verschillende leerstellige kwesties. In deze sectie zijn al onze religieuze, ethische en filosofische studies opgenomen, al onze lectuur, onderzoek, discussies, gesprekken en zelfs het bijwonen van conferenties over dergelijke leerstellige kwesties. 3. De energie om vastberaden te werken totdat het doel is bereikt. 4. Vreugde: een eigenschap die absoluut in strijd is met een pessimistische, sombere of melancholische geesteshouding. 5. Ontspanning van lichaam en geest: men mag noch lichamelijk noch geestelijk verkrampen. 6. De concentratie die we hierboven bespraken. 7. Gelijkmoedigheid, dat wil zeggen in staat zijn om alle wisselvalligheden van het leven kalm en ongestoord onder ogen te zien.
1

Het is heel sterk wat Rahula opsomt als kenmerken van diepere religiositeit; het is altijd interessant om in tijden van religieuze profilering en affirmatie te overwegen wat religie ten diepste is, wat ze doet met de mens. De opsomming van criteria van authentieke religiositeit is dus:

  1. leven met aandacht
  2. interesse en leergierigheid ten aanzien van de eigen religieuze wereldvisie
  3. energie waarmee men leeft en werkt
  4. vreugde en afwezigheid van pessimisme
  5. ontspannenheid van lichaam en geest
  6. concentratie tijdens de meditatie
  7. gelijkmoedigheid in tegenspoed

Het eerste is typisch boeddhistisch, maar treffen we ook in andere religies aan: dat men alles rustig en met volle aandacht doet. Vroom bidden in een religieuze ruimte en daarna met de deuren slaan of verstrooid luisteren naar iemand zijn dus geen voorbeelden van bevrijding. Het tweede mag misschien verrassen, maar is ook begrijpelijk: wie gelooft, wil zijn geloof verdiepen, ook op intellectueel vlak. Het derde lijkt evident, maar is het niet: een diepere religieuze bewogenheid moet iemand ook veel moed en kracht geven om te werken aan zichzelf en aan de wereld. Vrijheid geeft energie. Het vierde criterium van bevrijding spreekt echt vanzelf: iemand die door zijn religieuze beleving vrij gemaakt wordt straalt een diepe vreugde uit, een vreugde die misschien niet altijd even manifest is, maar des te dieper geworteld zit. (Merken we hier op dat ook boeddhisme dus een religie van de vreugde is!) Het vijfde criterium omschrijft het fysieke en mentale doorstromen van de innerlijke bevrijding: men is ontspannen, elke diepere gespannenheid is verdwenen. Het zesde criterium gaat over de manier van mediteren van zo iemand: hij kan in normale omstandigheden heel snel tot een diepere rust en concentratie komen tijdens zijn momenten van verstilling en inkeer. Het zevende en laatste criterium gaat dan weer over de vrucht van de spirituele praxis voor het hele leven: men staat voortaan sterk in alle omstandigheden, in tegenspoed zowel als in voorspoed, en die kracht is ten diepste een ijzersterke gelijkmoedigheid, door niets uit het lood te slaan.

Dit lijstje is voorwaar ideaal voor een bezinning…


1 ‘Méditation’ ou culture mentale: Bhavana, in Walpola Rahula, L’enseignement du Bouddha, Seuil, Paris, 1961, p. 103.

Het Hart in het hart — Neiye

Het ligt in de aard van de Weg om lawaai te vermijden. Cultiveer je hart door stilte, dan kan je het bereiken. Zo is het Dao: geen mond kan het zeggen, geen oog kan het zien, geen oor kan het horen. Cultiveer daarom je hart, om je hele wezen authentiek te maken. (30vv)

De Neiye is een geschrift van het daoïsme dat pas de laatste decennia van onder het stof is gehaald en nu van onvermoed belang blijkt te zijn. Het is al eeuwen te vinden in de Guanzi, een groot encyclopedisch werk uit de vierde eeuw vóór Christus, waar het lange tijd geen aandacht trok, noch bij de Chinezen zelf, noch bij de westerse sinologen. Tot een Amerikaans onderzoeker er het belang van inzag en een kritische vertaling bezorgde. Sindsdien volgden de studies elkaar op en verscheen in zowat elke belangrijke westerse taal een vertaling. Nu blijkt deze Neiye even oud, zoniet ouder te zijn (ca. 350 v.C.) dan de Daodejing en een nieuw licht te werpen op het prilste daoïsme. Het getuigt van een duidelijke en bijzondere spirituele praxis van psychofysieke aard die aanleiding gaf tot een specifieke mystieke beleving. Zo wordt extra inzicht gegeven in enkele passages van de Daodejing en komt de mystieke ondertoon van de Daodejing in een nieuw perspectief te staan. De Daodejing is een voornamelijk politiek geschrift, gericht op het onderwijzen van de heerser in het besturen van zijn rijk volgens de juiste weg, door het volgen van dé Weg, het Dao. Maar de wijze waarop de heerser deze Weg moet leren kennen en volgen, is duidelijk van spirituele, ja mystieke aard. Dankzij de Neiye wordt dat heel duidelijk.

In de Neiye kent de mens drie graden van kracht of energie: de essentiële energie (jing) die we bij de geboorte in het diepste van onze lichaamscellen hebben meegekregen, de ademenergie (qi) die we dagelijks opdoen en deze aangeboren kracht vernieuwt en versterkt, en tenslotte de geestelijke energie (sheng) die ons toelaat te voelen en denken. Het komt erop aan de eerste zo goed mogelijk te bewaren en te voeden, zodat we over zoveel mogelijk van die derde soort kracht kunnen beschikken, zodat met andere woorden ons gevoel- en gedachtenleven zo rijk en geestelijk mogelijk is. Het is duidelijk dat de ademenergie een belangrijke rol speelt in de progressieve omzetting van de eerste vorm van kracht in de derde. Ademen heeft een brugfunctie, het is zowel iets fysiek als iets geestelijk of vergeestelijkend. Ademen brengt helderheid en rust in het lichaam en vandaar ook in de menselijke geest. Het is door het lichaam ‘uit te lijnen’ (ontspannen in te spannen) en aandachtig te ademen met de buik dat de basisenergie bewaard en verrijkt kan worden en omgezet in mentale en spirituele kracht.

De kernpassage van de Neiye wordt gevormd door een verrassende uitdrukking: bij het aandachtig centreren van je hele zijn in de opstijgende kracht of energie (de fameuze qi) tijdens de meditatie, ontstaat een helderheid in het eigen denken en voelen, zodat men kan gewaarworden dat er een diepere laag in die eigen geest (dat eigen bewustzijn) rust, waar men contact maakt met dat wat het eigen beperkte leven overstijgt — niets anders dan het Dao. Met enige ‘verwondering’ roept de Neiye dus uit: er is in het hart van het menselijke hart een ander Hart (want xin kan zowel als geest als als hart vertaald worden)!

De geest verbergt een andere geest: in het binnenste van de geest is er nóg een geest. Voor deze geest van de geest gaan gedachten aan woorden vooraf. (165vv)

Deze geest in de menselijke geest gaat aan gedachten vooraf, die zelf weer aan woorden voorafgaan, m.a.w. wat men daar ervaart is niet in gedachten, laat staan in woorden uit te drukken. Het is onze diepste vorm van contact maken met de werkelijkheid, met het leven, het is rechtstreeks contact met de Weg nog vóór het vervormend ingrijpen door ons denken en voelen, dat zo gekleurd is door onze vooringenomenheid. Het is onze diepste intuïtie van het bestaan, nog zuiver afgestemd op wat waar is, goed en mooi. Het goede nieuws is dat deze grondlaag van ons bewustzijn dus aangeboord en ontgonnen kan worden, niet door te denken en te voelen, maar door contact te maken via ons lichaam met de k/Kracht die ons aandrijft en die ons steeds zuiverder en authentieker maakt, tot we zo ontdaan zijn van elke culturele en egoïstische vervorming, en eindelijk weer authentiek denken, voelen, zijn — natuurlijk, zoals de Weg is.

Als men haar eerbiedig een woonplaats aanbiedt, komt de essentie uit zichzelf. Als men haar ernstig en eerbiedig overweegt, vindt men tenslotte de essentie. Vat haar en verlies haar niet, zonder dat je ogen en oren afdwalen, zonder dat je hart andere plannen koestert! Als het hart vast in het midden gevestigd staat, dan ontvouwen de tienduizend dingen zich harmonisch en vervult het Dao alles onder de hemel. Het breidt zich onder de mensen uit zonder dat zij het merken. (140vv)

In het klassieke daoïsme werd dit luisteren naar de Geest in de geest of het Hart in het hart ongetwijfeld doorheen het dagelijks leven beoefend. Het strikte op een kussen gaan zitten is maar later gekomen, mede onder invloed van het (Chan-)boeddhisme. Niettemin is meditatie een zeer geëigende manier om die diepere zone van rust en kracht in ons aan te boren, voorgoed aan te boren. Maar er is méér meditatie dan op een kussen…

In zijn centrum ordent hij zijn hart, zo worden zijn zintuigen helder en zijn vier ledematen sterk en vast. Zo kan hij de Essentie in zich herbergen! (91vv)


Alle citaten vertaald uit Jupp Hartmann, Nei Ye. Der Weg zu innere Ruhe, BoD, Norderstedt, 2020, behalve het tweede uit Romain Graziani, Ecrits de Maître Guan. Les Quatres traités de l’Art de l’esprit, Les Belles Lettres, Paris, 2011. Goede Engelstalige Wikipedia-pagina over de Neiye.

Liefdevolle vriendelijkheid – Mettasutra

Christenen weigeren vaak het boeddhisme als een religie te zien, ‘omdat ze geen God kennen’. Alsof het duidelijk is wat God is en wat niet, alsof het zelfs maar duidelijk is wat ‘religie’ is en wat niet. Het boeddhisme is echter wel degelijk een religie, begrepen als een open denk- en belevingssysteem dat het hele leven zin geeft omdat het graaft naar wat ultiem belangrijk is en ons hele hart daarvoor mobiliseert, datgene waarin men ‘gelooft’ (credo komt van cor-dare). Het is daarenboven een religie van de liefde. Wie onbevooroordeeld de teksten van deze religie doorneemt, zal dat overduidelijk zien. Het boeddhisme spreekt weliswaar niet zo vaak over ‘liefde’, maar wel over mededogen en liefdevolle vriendelijkheid.

De Metta-soetra is één van de meest bekende en zeker de belangrijkste tekst van het boeddhisme om de thematiek van de ‘liefdevolle vriendelijkheid’ te omschrijven. Deze soetra wordt ontelbaar vele malen gereciteerd door boeddhisten in Zuid-Oost-Azië. Hij behoort tot het erfgoed van het boeddhisme van de Ouden, Theravada.

Opvallend is hoe down-to-earth hij is. Liefde zit hem niet in grote idealen en voornemens en woorden, maar in kleine dagdagelijkse gebaren: liefdevolle vriendelijkheid is een gedrag dat we in de dagelijkse omgang met elkaar in duizend kleine dingen beoefenen:

Wie op waardige wijze naar het heil wil streven om de toestand van vrede te bereiken, die moet kundig, eerlijk en oprecht zijn, zachtaardig, voorkomend en bescheiden. Hij is tevreden en matig, niet veeleisend, vrij van zorgen en sober levend; kalm van zinnen en verstandig, niet gulzig, als hij bij families eet. In zijn gedrag is er niets laags te vinden waardoor anderen, verstandigen hem zouden laken. 1

Maar het blijft hier niet bij, het moet dieper gaan dan onze gedragingen. De liefde moet ook onze gedachten in beslag nemen. Liefdevolle vriendelijkheid is een houding die we ons innerlijk moeten eigen maken, door haar altijd op te roepen in ons intieme bewustzijn. We moeten ernaar verlangen dat alle wezens gelukkig zijn — want echt liefhebben is verlangen naar het geluk van de ander.

Mogen de wezens gelukkig zijn en vredig, laten ze alle geluk ervaren in hun hart. Wat voor levende wezens er ook zijn, beweeglijk of onbeweeglijk, allemaal, of ze nu lang zijn of groot zijn, middelmatig, klein of fors, zichtbaar of onzichtbaar, en of ze ver weg leven of dichtbij, al geboren of naar geboorte strevend — mogen alle wezens gelukkig zijn. Laat de een de ander niet vernederen, en niemand minachten waar dan ook, laat men elkaar geen leed toewensen uit boosheid of vijandigheid. 2

Het mag niet bij een diep maar vaag verlangen blijven. Deze ingesteldheid zal dagelijks ingeoefend worden door meditatie. Meditatie is het inoefenen van liefde voor de wereld. Dat is wat in deze soetra ‘het ontplooien van geest’ genoemd wordt. Men dient zijn eigen liefdevolle vriendelijkheid als een energie in alle richtingen uit te sturen zodat zij de hele wereld bereikt en transformeert. Het herhaaldelijke formele mediteren over deze liefdevolle vriendelijkheid zal uiteindelijk tot een houding leiden die ons bijblijft de hele dag:

Zoals een moeder haar enige zoon met haar leven wil beschermen, zo moge men tegenover alle wezens een onmetelijke geest ontplooien en liefde tegenover de hele wereld. Laat men een onmetelijke geest ontplooien naar omhoog, naar beneden en rondom, onbeperkt, vrij van haat en vijandschap. of men nu staat, loopt, zit of ligt, laat men deze instelling nooit verslapen; bij deze instelling moet men blijven. 3

Tot slot zegt de soetra dat men door deze inoefening van liefdevolle vriendelijkheid elke vorm van egoïsme leert loslaten, wat leidt tot bevrijding en eigen geluk. Men bereikt het geluk door naar het geluk van anderen te streven:

Dit noemt men hier een goddelijk verwijlen. Als hij geen opinies koestert, deugdzaam leeft en inzicht heeft, begeerte wegleidt van genoegens, dan gaat hij tot geen moederschoot meer in. 4


1-4 Hans Wolfgang Schumann, Boeddhisme. Stichter, scholen en systemen, Asoka, Rotterdam, 1996, p. 129-130.

Ontvankelijkheid — Johannes van het Kruis

Eén van de grote vragen die in ons hart branden is: wat moet ik doen? Die vraag is ethisch: hoe moet ik leven, hoe moet ik mezelf ethisch cultiveren; en die vraag is spiritueel: wat moet ik doen om mezelf te verenigen met het Ultieme? Het ethische vlak is concreter, en daarom is de vraag sneller beantwoord door ons geweten (onze daden blijven vaak wel achter). Het spirituele vlak is vager, en daarom kan de vraag ‘wat moet ik doen?’ op dit vlak tegelijk diepgravender zijn en onrustig makend.

Maar de geestelijke meesters in alle (mystieke) tradities waarschuwen ons voor dadendrang en activisme op het spirituele vlak. Er vallen in zowat alle spirituele stromingen nu ook wel tegengestelde tendenzen te bespeuren die onder de noemer ‘quiëtisme’ zijn gevat. Een quiëtist, dat is iemand die heel radicaal elke vorm van activiteit afzweert op het spirituele vlak. Zo kent het christendom zijn quiëtisten, maar ook de daoïsten werden door de confucianisten wel eens (meestal onterecht) verweten quiëtistisch te zijn. Maar echt quiëtisme is zeldzaam, want de overgrote meerderheid van mensen vervalt veel sneller in het andere uiterste: activisme.

Op het spirituele vlak kan activisme zich in deze vormen uiten: men vermenigvuldigt de gemeenschappelijke liturgische diensten of de individuele devotionele praktijken. Of men klampt zich vast aan een meditatiepraktijk alsof alles er van afhangt, of maakt zich voortdurend zorgen dat men méér zou moeten mediteren. Meestal zal het bij een vage angst, onvrede, ongerustheid blijven: ‘ik doe niet genoeg’. Deze prestaties of deze onrust kunnen spiritueel gezien behoorlijk contraproductief zijn.

Want er is maar één zaak die spirituele en mystieke tradities radicaal aanprijzen en aanbevelen en die enige voorwaarde en noodzaak is: ontvankelijkheid. Het is duidelijk dat net dadendrang of te sterke onrust over het gebrek aan activiteiten deze ontvankelijkheid sterk kunnen belemmeren. Zeker op het spirituele vlak telt niet wat we doen, maar wat we ont-doen; niet wat we presteren, maar wat we loslaten. Daar is één enkele eenvoudige reden en verklaring voor: het Ultieme, de Wijsheid is pure aanwezigheid, alomtegenwoordigheid, dynamiek, zelfmededeling. Om het Ultieme te ontmoeten en te ontvangen moet juist ont-moet en ont-vangen worden.

Voor de christelijke mystiek drukt Johannes van het Kruis dat schitterend uit, vooral in zijn werk Levende Vlam van Liefde. Daar vergelijkt hij God met een zon die altijd al boven ons staat, zich mededelend. Daar hoeft niets voor gedaan te worden: de zon staat daar immers, altijd, onvoorwaardelijk en deelt zich totaal mee, wat we doen of niet doen. Het volstaat dat we ons bewust worden van die intimiteit en gegevenheid van het Ultieme diep in ons hart.

Als een zon staat God boven de zielen om Zich aan hen mede te delen. Dat diegenen dus die hen moeten leiden zich tevreden stellen met hen daarvoor geschikt te maken. 1

Het beeld van de zon drukt de eeuwige gegevenheid van het Ultieme uit. Johannes van het Kruis heeft ook een prachtig beeld voor de daaraan beantwoordende spirituele houding: het beeld van de vensterluiken:

Het is onmogelijk dat, waar de ziel het hare heeft gedaan, God zou nalaten het zijne te doen, namelijk Zichzelf mededelen aan de ziel, minstens in het geheim en in stilte. Dat is nog minder mogelijk dan dat de zon niet zou schijnen aan een serene en wolkenloze hemel. Immers, zoals de zon ’s morgens opgaat om in uw huis te schijnen, als ge maar de vensterluiken opent om ze binnen te laten, zo zal God binnenkomen in de ziel die ledig is; en Hij zal haar vervullen van goddelijke goederen. 2

Dat is een heel sprekend beeld: spiritualiteit als de vensterluiken openzetten, zodat het Licht kan binnenschijnen. Het Licht werkt, de mens moet zich gewoon openen voor die werking. Niet doen, maar openen. Niet presteren (activiteiten zoals meditatie, of gewetensangsten over het uitblijven ervan), maar ontvangen. Dag in dag uit zich open stellen, open staan, openheid zijn — voor alles, altijd en overal. Dit is natuurlijk een subtiele activiteit, maar het is geen activisme. Als meditatie ons gevoelig maakt voor deze houding van ‘actieve passiviteit’, dan is het goed… Misschien zal deze spirituele ontvankelijkheid onze ethische inzet juist beter maken.


1,2 Johannes van het Kruis, Mystieke Werken, Carmelitana, Gent, 1975, pp. 1040v.

Van narcisme naar empathie — Thérèse van Lisieux

Thérèse van Lisieux is een prachtvoorbeeld van de aanwezigheid van grote liefde en diepe godsverbondenheid temidden van een ernstig getraumatiseerd psychisme. Als kind moest zij herhaaldelijk afscheid nemen van ouderfiguren, waardoor zij een aanklampende persoonlijkheid ontwikkelde die haar de rest van haar korte leven zou blijven aankleven. Maar geleidelijk aan is het de liefde voor Christus die haar bevrijdt van pathologisch narcisme. Op korte tijd groeit zij van zelfbetrokken liefde naar waarachtige, op de ander gerichte liefde: in plaats van te verlangen dat anderen en met name dé Ander altijd naar haar (noden) luistert — die haar sneeuw bezorgt op de dag van haar professie bvb. –, gaat zij steeds meer naar hen en ‘Hem’ luisteren zonder nog acht te geven op zichzelf.

We kunnen deze luisterende houding van Thérèse overduidelijk vaststellen aan haar omgang met het bekende verhaal van ‘de storm op zee’ in de versie van de evangelist Marcus. De intensiteit en de aard van het luisteren van Thérèse naar God in de Schrift komt bijzonder tot uiting in de aandacht van Thérèse voor één particulier detail in dat verhaal zoals Marcus het vertelt:

Er stak een hevige storm op en de golven beukten tegen de boot, zodat die vol water kwam te staan. Maar hij lag achter in de boot op een kussen te slapen. Ze maakten hem wakker en zeiden: ‘Meester, kan het u niet schelen dat we vergaan? 1

Thérèse merkt in een brief naar haar zus Céline op dat alleen Marcus het heeft over een kussen op het achtersteven waarop Jezus ligt te slapen in de boot, tijdens de storm op het meer. Dit kussen boeit haar enorm, zegt ze. Eigenlijk zijn wij, stelt zij vast, voortdurend bezig met onszelf en onze moeilijkheden, en wij bestormen God voortdurend met smeekbeden om ons te helpen tijdens onze stormen, in onze angsten en noden. Zoals de leerlingen die Jezus toeschreeuwen om wakker te worden. Jij daar, zie je niet hoe ik sukkel?

Als Jezus zo sliep in die boot, temidden van die storm, dan moet dat komen — merkt zij op — vanwege het feit dat Jezus bijzonder vermoeid was door zijn heilswerk bij de mensen. In haar liefde, in haar groeiende gerichtheid op de Ander die Jezus is, op zijn liefde en nood eerder dan op zichzelf en haar eigen behoefte aan liefde, zegt Thérèse nu dat zij liever Jezus niét zou wakker maken, maar integendeel voor hem als een kussen zou willen zijn waarop hij kan slapen. En dat is dan ook wat zij haar zus Céline probeert duidelijk te maken.

Jezus is daar, slapend, zoals eertijds in de boot van de vissers van Galilea. Hij slaapt. Céline ziet hem niet want de nacht is gevallen over haar scheepje. Céline hoort de stem van Jezus niet. De wind blaast – die hoort zij wel. Zij ziet de duisternis… en Jezus blijft maar slapen. Terwijl hij slechts een ogenblik zou moeten wakker worden om ‘de wind en de zee te bevelen en een grote kalmte zou volgen’. De nacht zou helderder worden als de dag, Céline zou de goddelijke blik zien van Jezus en getroost zijn. Maar dan zou Jezus niet meer slapen en hij is zo moe! Zijn goddelijke voeten hebben zich afgebeuld om de zondaars achterna te lopen – en in Célines bootje rust Jezus zo zacht. De apostelen hadden hem een hoofdkussen gegeven. Het evangelie biedt ons dit detail. In het kleine bootje van zijn liefste bruid vindt onze Heer echter een ander hoofdkussen, dat veel zachter is. Dat is het hart van Céline. Dààr vergeet hij alles, dààr is hij thuis. Het is geen steen die zijn goddelijk hoofd ondersteunt (deze steen waarnaar hij verlangde gedurende zijn sterfelijke leven), het is het hart van een kind, het hart van een bruid! Wat is Jezus gelukkig! 2

Zij wil van haar eigen leven, van haar eigen hart een ruimte maken waarin Jezus zichzelf mag zijn en waarin hij nu eens niet altijd maar klaar moet staan voor hààr wensen. Het detail van het kussen op het achtersteven helpt haar om het inzicht te vormen en verwoorden dat de mens in het gebed spontaan zichzelf zoekt en dat het van meer liefde voor God zou getuigen om zichzelf niet te zoeken bij de ander, maar veeleer zich aan te bieden voor diens geluk en rust en liefde. Niet ik, maar Jij. En eenzelfde ontwikkeling zien we in verband met haar omgang met haar medezusters: de rijpe Thérèse stelt zich buitengewoon empathisch op tegenover hen.

Deze ogenschijnlijk kinderlijke of kinderachtige brief van Thérèse legt er dus getuigenis van af hoe intens en hoe diep Thérèse ingaat op de letter en de geest van een bepaalde Schriftpericope, en meer nog hoezeer zij een contemplatieve, niet-egocentrische, maar echt ontvankelijke en teder op-de-ander-gerichte houding leert innemen. Dat is het misleidende aan Thérèse: de zoete en voor velen terecht ergerlijk devotionele woorden verbergen een diepe rijpheid. Het is de essentie van de ‘kleine weg’ die Thérèse voorstelt en die een omvorming van innerlijke trauma’s en narcistische kwetsuren tot pure gegevenheid mogelijk maakt. Maar het gevaar blijft dat men als men Thérèse leest blijft steken in de psychologisch gezien ongezonde vormen van narcisme en niet haar dappere onzelfzuchtigheid overneemt — dat men met andere woorden de bolster overneemt en niet de vrucht. Dan krijg je niet Thérèse van het Geestelijke Kindschap, maar Thérèse van het Infantilisme.


1 Marcus 4,37-38, Nieuwe Bijbelvertaling, NBG, Heerenveen, 2007.

2 Brief 144, in Thérèse van Lisieux, Brieven, Carmelitana, Gent, 2009.