Naar binnen luisteren — Etty Hillesum

In het zoeken naar een religie van de liefde hoort Etty Hillesum zeker thuis. Sinds de publicatie van haar dagboeken in 1981 en 1986 is Etty behoorlijk populair geworden in de Lage Landen en daarbuiten. Ook in theologische kringen heeft men aandacht voor haar gekregen, omdat zij een godsbeeld naar voren brengt dat grotere plausibiliteit heeft in een tijdperk dat twee wereldoorlogen, genocides en vele andere vormen van onzegbare terreur heeft gekend.

De sleutel tot deze religieuze beleving was de invloed van de analyst — charlatan zeggen anderen — Julius Spier met wie zij in 1941 kennis maakte. Hij nodigde haar uit dagboeken bij te houden en ‘naar binnen te luisteren’, naar het diepste in haar.

En dat mijzelve, dat allerdiepste en allerrijkste in mij, waarin ik rust, dat noem ik ‘God’. (…) En liefhebben en ‘hineinhorchen’ in zichzelf en in anderen en in de samenhangen van dit leven en in jou. (…) Eigenlijk is mijn leven één voortdurend ‘hineinhorchen’, in mijzelf, in anderen, in God. En als ik zeg: ìk ‘horch hinein’, dan is het eigenlijk God in mij, die ‘hineinhorcht’. Het wezenlijkste en diepste in mij dat luistert naar het wezenlijkste en diepste in de ander. God tot God. (15.17/9/42)

Dit naar-binnen-luisteren wordt haar tenslotte zo eigen dat het haar overal begeleidt:

Ik hoef nooit meer in een hoekje tegen de kast te kruipen om ‘in mij naar binnen te luisteren’, ik luister de hele dag naar wat er binnen me is, ook wanneer ik tussen anderen ben, ik hoef me niet meer af te zonderen, put geregeld krachten uit de verborgenste en diepste bronnen in mezelf. (19-20/2/42)

Ze blikt dankbaar terug op Spier als de man die haar leerde om God in zichzelf op te graven:

Hij heeft God in mij opgegraven en tot leven gebracht en ik zal nu verder naar God gaan graven en zoeken in al de mensenharten, die ik tegen kom, op welke plek van deze aarde dan ook. (11/9/42)

De God waar Etty in gelooft is niet langer de transcendente God, genoegzaam en onafhankelijk van de mens, maar de God die moet gedragen, geholpen, bevrijd worden — in zichzelf, in de ander, in de wereld.

Mijn God, hoe zal het met me gaan. Nee, ik zal het je niet vooruit vragen, ieder ogenblik, zoals het komt, ook het onvoorstelbaarste, zal ik dragen en als je eens in me valt, zal ik je weer oprapen. Ik hoop er samen met je doorheen te komen. (15 en 21/7/42)

Men heeft eraan getwijfeld of zij nog wel echt in God geloofde en of deze dialoog met God niet een soort spel was dat zij speelde. Maar dan gaat men ervan uit dat de traditionele westerse, monotheïstische Godsvoorstelling de enige juiste en mogelijke is, en dat kan niet langer aanvaard worden.

Ook bij C.G. Jung duikt het beeld op van God als dat in ons wat ons diepste zelf is. En ook in vele oosterse tradities is het Ultieme het diepste in de mens, dat hem wel overstijgt maar zonder een geheel-andere buitenkosmische goddelijke persoon te zijn. Ook in het hindoeïsme is het teder omzorgen van een kwetsbare, kinderlijke godsfiguur één van de mogelijke vormen van bhakti of godsliefde.

Etty verwoordt het op unieke wijze:

Ik zal je helpen God, dat je het niet in mij begeeft, maar ik kan van tevoren nergens voor instaan. Maar dit éne wordt me steeds duidelijker: dat jij ons niet kunt helpen, maar dat wij jou moeten helpen en door dat laatste helpen wij onszelf. En dit is het enige, wat we in deze tijd kunnen redden en ook het enige, waar het op aankomt: een stukje van jou in onszelf, God. En misschien kunnen we ook er aan meewerken jou op te graven in de geteisterde harten van anderen. Ja, mijn God, aan de omstandigheden schijn jij niet al te veel te kunnen doen, ze horen nu eenmaal ook bij dit leven. Ik roep je er ook niet voor ter verantwoording, jij mag daar later ons voor ter verantwoording roepen. En haast met iedere hartslag wordt het me duidelijker: dat jij ons niet kunt helpen, maar dat wij jou moeten helpen en dat we de woning in ons, waar jij huist, tot het laatste toe moeten verdedigen. (12/7/42)

Er is geen ander, beter woord dan het woord ‘God’ voor deze beleving, schrijft ze op de laatste bladzijden van haar dagboek, kort voor haar arrestatie en deportatie:

Je hebt me zo rijk gemaakt, mijn God, laat me ook met volle handen uit mogen delen. Mijn leven is geworden tot een ononderbroken samenspraak met jou, mijn God, één grote samenspraak. Wanneer ik sta, in een hoekje van het kamp, mijn voeten geplant op jouw aarde, het gezicht geheven naar jouw hemel, dan lopen me soms de tranen over het gezicht, geboren uit een innerlijke bewogenheid en dankbaarheid, die zich een uitweg zoekt. Ook ‘s avonds, wanneer ik in m’n bed lig en rust in jou, mijn God, lopen me soms de dankbaarheidstranen over het gezicht en dat is mijn gebed. (…) Ik vecht niet met jou, mijn God, mijn leven is één groot samenspraak met jou. Misschien zal ik nooit een groot kunstenares worden, wat ik toch eigenlijk wil, maar ik ben al te zeer geborgen in jou, mijn God. Ik zou soms wel kleine wijsheden willen etsen en vibrerende verhaaltjes, maar ik kom altijd weer direct terecht bij een en hetzelfde woord: God, en dat omvat alles en dan hoef ik al het andere niet meer te zeggen. En al mijn scheppingskracht zet zich om in innerlijke samenspraken met jou, de golfslag van mijn hart is breder geworden hier en bewogener en rustiger tegelijkertijd en het is mij of m’n innerlijke rijkdom steeds groter wordt. (18/8/43)

Dit prachtige godsbeeld leidt tot een prachtige spiritualiteit: leven ‘vanuit de oerbronnen in zichzelf’, dat een liefde uit onvoorwaardelijke liefde voor alles en iedereen is:

… hoe daar, als een dwingende, richtende kracht in me is die grote, groeiend ernst, die soms is als een geluidloze stem die me zegt, wat ik moet doen. (…) Ik vernieuw me van dag tot dag aan de oerbron, het leven zelf en rust uit van tijd tot tijd in een gebed. En dàt weten degenen, die zeggen: je leeft te intensief, niet, dat men zich terug kan trekken in een gebed als in een kloostercel en dat men dan met vernieuwde kracht en herwonnen rust verder gaat. Wanneer men, na een lang en moeizaam proces, dat dagelijks verder gaat, is doorgebroken tot die oerbronnen in zichzelf, die ik nu maar God wens te noemen, en wanneer men er voor zorgt, dat die weg tot God vrij en onverbarricadeerd blijft – en dat geschiedt door ‘werken aan zichzelf’ – dan vernieuwt men zich steeds weer aan die bron en dan hoeft men ook niet angstig te zijn, dat men te veel krachten geeft. (25 en 28/9/42)


De citaten (eerste cijfer de dag, tweede de maand en derde het jaar) zijn genomen uit: Etty. De nagelaten geschriften van Etty Hillesum 1941-1943, Balans, Amsterdam, 1986.