Volgens de Franse iranoloog de Fouchécour is dit gedicht van Hafiz, de allergrootste Perzische religieuze dichter, bijzonder geslaagd:
Wij zijn de zorgelozen, dronken en met prijsgegeven hart! Wij zijn de intimi van de liefde, vertrouwelingen van de Wijnbeker!// Men heeft wel vaak de boog van de blaam gespannen tegen ons,/ sinds de wenkbrauwen van de Geliefde ons verleidden.// Jij, bloem, het gebrek aan de wijn van de dageraad/ schroeide je vannacht./ Wij, wij zijn deze klaproos,/ geboren met de brandwonde van gemis.// Als de Meester van de Wijzen moe word van ons berouw,/ zeg hem dan dat het tijd is om de wijn te distilleren: hier staan we, met onze spijt!// Door Jou gaat onze onderneming erop vooruit: Gids op de weg, werp ons toch een blik toe!/ Wij bekennen het graag: we geraakten onderweg verdwaalden.// Denk niet dat het hier over wijn en beker gaat zoals bij de tulp!/ Zie de brandwonde die wij toelieten in ons bloedend hart!// Je hebt gevraagd: ‘Hafiz, waarmee rijmen al die bonte kleuren en fantasieën?’/ Vergis je maar niet, wij zijn zo naakt als het kleitablet. 1
Het is een typisch gedicht van qalandarriyyat, d.w.z. soefi’s die bewust hun mystieke liefde verbergen onder laakbare drinkebroer-liederen en die uitdrukkelijk het misprijzen van de orthodoxe islamleraars en de goegemeente opzoeken om hun ego geen kans te geven. Vrijbuiters dus, maar mystici:
Wij zijn de zorgelozen, dronken en met prijsgegeven hart! Wij zijn de intimi van de liefde, vertrouwelingen van de Wijnbeker!
Zo wordt de tweede strofe duidelijk. De Wijnbeker uit strofe één staat voor de leidsman, vriend en/of de geliefde, in wie de dichter de manifestatie van de goddelijke Liefde heeft mogen ontvangen:
Men heeft wel vaak de boog van de blaam gespannen tegen ons,/ sinds de wenkbrauwen van de Geliefde ons verleidden.
Strofen vier en vijf staan een beetje apart en zijn een smeekbede tot die vriend(in), dat deze zich over de dichter mag ontfermen, en diens momenten van spijt over de harde weg van de liefde niet kwalijk moge nemen:
Als de Meester van de Wijzen moe word van ons berouw,/ zeg hem dan dat het tijd is om de wijn te distilleren: hier staan we, met onze spijt!// Door Jou gaat onze onderneming erop vooruit: Gids op de weg, werp ons toch een blik toe!/ Wij bekennen het graag: we geraakten onderweg verdwaalden.
De laatste twee strofen richt zich dan weer tot de lezers van het gedicht, om hen erop te wijzen dat dit niet enkel literatuur is, maar beleefde ervaring van de openhartige dichter:
Denk niet dat het hier over wijn en beker gaat zoals bij de tulp!/ Zie de brandwonde die wij toelieten in ons bloedend hart!// Je hebt gevraagd: ‘Hafiz, waarmee rijmen al die bonte kleuren en fantasieën?’/ Vergis je maar niet, wij zijn zo naakt als het kleitablet.
Maar het meest kostbaar is wel strofe drie met het prachtige beeld van de lege klaproos (later tulp):
Jij, bloem, het gebrek aan de wijn van de dageraad/ schroeide je vannacht./ Wij, wij zijn deze klaproos,/ geboren met de brandwonde van gemis.
De religieuze mens vergelijkt zich met een klaproos. De klaproos is rood gekleurd, want één en al liefde. Hij/zij is ook als een lege tulp want slechts omhulsel rond een afwezigheid, de afwezigheid van de Geliefde: hij/zij is liefde die nog niet écht en helemààl Liefde is, ego dat nog niet restloos opgegaan is in de Ander, in pure liefde — en dus zich ‘leeg’ voelt. Bovenal draagt de klaproos/tulp diep in zich het brandmerk van het lijden. Zoals een slaaf het zwarte brandmerk van zijn eigenaar ontvangt, zo heeft de religieuze mens het verlangen naar de Liefde in zich ontvangen als een merkteken. Dat merkteken is niet zoet, het is immers de pijn van het gemis, het is schroeiend lijden dat men nog niet bij en één met de Ge-Liefde is.
De tegenstelling tussen de klaproos of tulp en de mysticus wordt dan in de verf gezet. De fysieke klaproos mag even geschroeid zijn door de dorheid van de nacht, elke morgen ontvangt zij toch maar verse dauw. De mysticus daarentegen, de diepreligieuze mens, die lijdt wel voorgoed aan het verlangen.
Paradoxaal is dit natuurlijk ook zijn geluk: te mogen reizen naar en in de Liefde. Zo is verlangen tegelijk rust, reikhalzen tegelijk bezit (cf. Gregorius van Nyssa), en ziekte tegelijk gezondheid (Johannes van het Kruis).
1 Charles-Henri de Fouchécour, Hafez. Le Divan, Verdier, Lagrasse, 2006, pp. 904-905; met excuses voor deze onfraaie letterlijke vertaling van een Franse prozavertaling van een hoogstaand Perzisch gedicht.